's lands vergaderzaal gekomen was, kon weldra niet sterk genoeg zijn verontwaardigde verbazing uiten, naarmate hij gewaarwerd hoe het daar toeging. Zó'n opgeraapte bende, zó'n totaal gebrek aan prestige, zó'n slordigheid in taal, in kleding en in houding, zó'n laf-wanordelijke boel had hij zich nooit in de verste verte kunnen of durven voorstellen. Haast geen mens, behalve in de publieke tribunes, luisterde er naar de redevoeringen waarin 's lands belangen werden behandeld. De meeste leden hielden, storend halfluid, onder elkaar afzonderlijke gesprekken, of schreven brieven, of lazen couranten, of zaten half te slapen, of maakten grapjes met elkaar, of liepen doelloos slenterend heen en weer tussen de slechts halfbezette lessenaars en banken. Het leek er op een koffiehuiskamer, op 'n café-chantantzaal, op 'n soort schuine kroeg, waar men niet erg verwonderd zou zijn geweest eensklaps rare juffertjes te zien optreden. Slechts hier en daar ontdekte men in de triviale troep het fijne profiel van een oud-parlementair, die daar niet thuis meer scheen te horen.
Robert bracht daar voorzeker de ellendigste weken van zijn hele leven door. Het was er hem te moede of hij levend in een grafkelder was opgesloten, daar in die hoge, halfronde, door hoog stekende ramen zo wanhopig triestig verlichte, zo afschuwelijk kale, triviale, lelijke zaal. Hij voelde er zich van de ganse, ware wereld afgesloten, hij wist niet meer, wanneer hij naar die triestig-gele ramen opkeek, of het buiten dag of nacht was, of er regen of zonneschijn was op de wereld. Eerst nu, in die nare plaats, in dat akelig gezelschap, voelde hij zich voorgoed onder de drukking van die allesdodende Onmacht, waar hij vroeger, in de eerste jaren van zijn gedesoriënteerd buitenleven, zo wanhopig tegen had geworsteld. Wat in Godsnaam voerden zij daar toch uit, met hun eindeloos saai en langdradig gezeur, met hun hol en leeg gebabbel? Wat in Godsnaam voerde hij er zelf uit, dat tot voordeel strekken kon van hen die hij doelmatig in het leven wilde helpen en verheffen? Hij kon er geen woord spreken; hij wist, hij voelde met zekerheid dat hij er nooit het woord zou voeren. Hij voelde zich daar, op een andere manier, in dezelfde stemming als in de salons van mevrouw Desgenêts: hij hoorde er niet bij, hij zat er stom-rampzalig en alleen, hij kón er met die lui niet spreken...!