| |
| |
| |
XIII
Er zijn mensen, kleurloos van karakter, oppervlakkig in hun voelen en in hun denken, die ineens totaal van levenswijs kunnen veranderen, zonder in 't minst daaronder te lijden. Zij gaan in een stad wonen, nadat zij eerst hun ganse leven buiten hebben doorgebracht, of, omgekeerd, verlaten de stad om buiten te gaan leven, zij horen een andere taal en zien andere gezichten, gaan zich vestigen in verre vreemde landen, soms zonder hoop nog ooit 't geboorteland terug te zien: alles schijnt hun om het even, slechts uiterlijk heeft hun leven enige verandering ondergaan. Hun innerlijk leven, het kleine beetje innerlijk leven dat in zulke mensen schuilt, wordt er niet door aangeroerd.
Anderen daarentegen, welke diep leven, voelen zich soms geweldig aangepakt door in de schijn onbeduidende levenswijzigingen. Voor hen komt het er minder op aan dat hun bestaan door de verandering ruimer, mooier, groter wordt; dat zij na geldgebrek ineens tot rijkdom komen, dat zij een triestig oord zonder bekoring verlaten om in een land van verrukkende natuurpracht te gaan wonen: dát wat ten slotte onontbeerlijk is voor hun geluk is 't plekje grond, mooi of lelijk, waar zij geëindigd hebben hun identiteit te voelen, de lucht die zij elke dag inademenen, de vormen en kleuren, de klanken en geuren waaraan hun zintuigen zich hebben leren wennen, de wezens en de dingen waarmee hun eigen wezen langzaam zich dooreengevlochten en versmolten heeft, als tot één onschendbaar weefsel van duizenden en duizenden onzichtbare, ragfijne draadjes.
Zo was Robert. Hij was gehecht nu aan dat plekje grond waar hij zoveel geleden en gestreden had.
Maar hij wist nog niet, hoe groot en sterk die liefde mettertijd geworden was. Hij werd het eerst gewaar op 't ogenblik
| |
| |
dat hij 't vaarwel moest zeggen...
Die heilig zachte en korte kus, dat enkel vluchtig ogenblikje van extatisch geluk waarin hij alle werkelijkheid vergeten had, waarin een onoverkomelijk sterke macht hun beide zielen had verenigd, had meteen zijn ganse leven omgewenteld. Het was niets geweest dan een weerlicht, dan een onbewuste, impulsieve aandrang, en alles was erdoor veranderd, omvergeworpen als door een orkaan. Plotseling was een onbekende, strenge levensernst als een loodzwaar gewicht op hem gevallen; plotseling had hij een vreemd onverwacht, vreemd knellend verantwoordelijkheidsbesef op zijn ziel voelen drukken, plotseling had hij zijn eigen ik als het ware in tweeën voelen splitsen, een deel voor haar, een deel voor hem, in pijnlijke verbreking van zijn individuele wil, van zijn eenheid en zijn vrijheid. Was het dan de instinctieve vrees voor dat smartvol dualisme dat hem zo vaak had afgeschrikt, dat zo vaak de vurig op zijn lippen trillende liefdesverklaring had tegengehouden? Was er in hem een duister voorgevoel geweest dat, ondanks hun hoge, reine liefde, grote strijd en grote smarten zouden komen? dat tussen hen een nog onbekende, gelukstorende hinderpaal zou oprijzen, waartegen zij vruchteloos al haar krachten zouden uitputten? Hij was er bang voor, hij huiverde van angst en droefheid, nu hij midden in zijn hoogst en diepst geluk, in de volzalige verrukking van hun ideale wederzijdse liefde, soms de wrange voorsmaak voelde van hij wist niet welke vage, ongemotiveerde, wonderbaarlijk kwellende smartsensaties.
Zij waren verloofd, nu...
De dag na zijn triomf in de verkiezing was hij, met Ghislaines toestemming, haar bij haar ouders ten huwelijk komen vragen... Een plechtig onderhoud in een van de sombere, ouderwets gemeubileerde zalen van 't kasteel, de min of meer oprechte verrassing en verwondering van Desgenêts, de statige intree van mevrouw Desgenêts met Ghislaine die vreselijk bleek zag in 't halfduister van de hoge, ruime zaal, het inroepen, voor de vorm, van enkele, niet zeer ernstige bezwaren; en dan de wederzijdse emotie, de handdrukken, omhelzingen en tranen!... zo was 't gegaan. Hij zou Ghislaine tot vrouw bezitten.
| |
| |
O, diep ontroerend, onuitsprekelijk ideaal vooruitzicht, in schijn zo zacht en zo gemakkelijk te bereiken, in die ogenblikken van almachtig illusievermogen waarin de geestdriftige jeugd hinderpalen noch bezwaren kent! Weg dan de sombere gedachten, de ongemotiveerde angst voor spoken van de verbeelding! Zijn ideaal verwezenlijkt te zien!... ach 't was de eenvoud zelf nu: 't was eenvoudig haar leven met zijn leven tot één enkel leven saamgesmolten, 't was beider ideaal en liefde opgaand in één enkel, eindeloos groot en ruim liefdes- en levensideaal: die heerlijke strijd om rechtvaardigheid, om verheffing en veredeling, om verzoening met het lot, in onderlinge, broederlijke liefde, voor en met de nederigen en ellendigen van hun volk! Wat kon hem rijkdom schelen? Voor zichzelf betreurde hij 't dat Ghislaine rijk was. Hij had ze liever arm gewild. Eerst dan was rijkdom goed wanneer men er veel goeds mee stichtte. Voor hemzelf en ook voor haar verlangde hij niets anders dan het beetje welstand en genoegen, waarop toch ieder mens, die zich in de wereld goed en nuttig maakt, onbetwistbaar recht heeft.
Met een vreemde, raadselachtige glimlach was mevrouw Desgenêts hem in de rede gevallen:
- Jawel, ‘une chaumière et son coeur!’ Heel aardig in een sentimenteel romannetje, maar eigenlijk hoogst onpraktisch in het dagelijks leven. Vergeet niet dat Ghislaine met veel zorg en tederheid in grote welstand en zelfs weelde is opgevoed, en dat het haar zeer hard zou vallen, ineens daarvan afstand te doen.
Robert had zich een kleur voelen krijgen, terwijl Ghislaine met enkele bedeesde, door een blik van mevrouw Desgenêts terstond gestremde woorden, haar onverschilligheid voor luxe en rijkdom poogde uit te drukken. Want het was waar, wat mevrouw Desgenêts zegde: Ghislaine was in grote weelde opgevoed, en zou die wellicht zeer moeilijk, ondanks haar liefde, haar illusies en haar goede wil, ontberen. Hij schaamde zich haast dat hij daar niet eerder aan gedacht had, dat hij enkel aan zichzelf en aan zijn eigen levensideaal had gedacht.
- Laten wij ons daar vooral geen zwaat hoofd over maken,
| |
| |
had mijnheer Desgenêts daarop gezegd. - Het zou natuurlijk gek zijn jezelf van 't nodige te priveren, om anderen met je geld in welstand te doen leven, maar daartegenover mag niet vergeten worden dat Robert zijn zetel in de Kamer aan zijn christelijk-democratische gezindheid heeft te danken, en dat hij, ten minste uiterlijk, enigszins volgens zijn principes hoort te leven. Hij mag werkelijk geen te grote luxe ten toon spreiden.
Robert meende te dromen. Hij kon geen woord meer zeggen. 't Was of de reine bloem van al zijn mooie, tedere illusies, eensklaps met geweld door een ruwe hand van haar slanke stengel werd gerukt en ten gronde verpletterd. Wat! slechts uiterlijk hoefde hij volgens zijn beginselen te leven? Slechts het bedrieglijk vertoon van een komediespel om de wereld te duperen...! En in benauwde duizeling van smart had hij zijn aanstaande schoonouders zelf Ghislaines en zijn toekomstig leven horen schikken: 's winters te Brussel, 's zomers op 't kasteel van Onderdale, zonder nog een enkele opmerking te wagen. Een grote, pijnlijke bedeesdheid was over hem gekomen, in 't vreemde zelfbewustzijn van hij wist niet welke inferioriteit tegenover die vader en die moeder, die zo maar frank en vrij, zonder hem zelfs te raadplegen, in naam van hun dochters geluk, over zijn eigen leven beschikten. Was hij dan ineens geen zelfstandig man meer, dat hij zich zo liet dwingen? Want instinctmatig voelde hij nu een soort afkeer en heimwee bij die gedachte van 's winters te Brussel en 's zomers met hen op dat prachtig kasteel van Onderdale te wonen. Wat zou hij daar doen te Brussel, buiten de dagen en de uren van zitting in de Kamer? Wat zou hij hier doen, op dat pretentieus en imposant kasteel, eensklaps zo ver afgezonderd, zo totaal buiten de levenskring van al die armen en die nederigen, die hij tot een beter, hoger materieel en moreel bestaan wilde opleiden? Waren ook zij niet voor een groot deel de liefde van zijn leven geworden? Zou hij voortaan nog wel gelegenheid en tijd overhebben, om van dorp tot dorp, van hoeve tot hoeve met hen te gaan spreken? En zouden zij nog naar hem willen luisteren, in hem nog vertrouwen hebben, wanneer hij, zelf in weelde levend, hun de verloochening van de wereldse rijk- | |
| |
dommen, het waar geluk in nederige middelmatigheid zou komen aanpreken. O! wat was alles toch veranderd, omgewenteld, sinds zijn hart in plechtig-ontroerend stilzwijgen van
loutere, onbaatzuchtige liefde, zich met het rein en onbaatzuchtig hart van Ghislaine had verenigd!
Toen kwamen de afmattende corveeën... Heen en weer gesjouw naar Brussel, inkopen in magazijnen, bezichtigen van huizen, diners, soupers, kennismaking met verwanten en vrienden van zijn nieuwe familie. Men exhibeerde hem, men was er trots op hem te vertonen, men kwam nieuwsgierig belangstellend kijken naar de jeugdige strijder, naar de alom vermaarde Leeuw van Vlaanderen, waarover de couranten in de laatste tijd zoveel geschreven hadden. Allen wilden en kwamen in hem iemand heel anders zien dan hij werkelijk was, zodat hij zelf soms de storende, ontzenuwende indruk kreeg zijn eigen individualiteit te hebben geruild tegen die van een ander, waarin hij haast niets van zichzelf meer herkende, waarin hij niets meer voelde dan een vreemd, ontredderd wezen, dat in smartvolle dwaling tevergeefs op de verloren weg poogde terug te komen. Zelfs onder fysiek opzicht leek hij op zichzelf niet meer. Hij was anders dan gewoonlijk geldeed, anders gekapt, de haren kort geknipt, de baard geschoren. Als hij zich in een spiegel bekeek, zag hij een quelconque wezen, met karakterloze trekken, met ogen die niets zegden, met een houding en gebaren die bij hem niet hoorden. Maar 't ergste nog van alles was dat hij niet meer werken kon, dat hij noch kracht, noch lust, noch tijd meer had om iets ernstigs uit te voeren. Hij leed onder een pijnlijk intellectueel onvermogen, onder een soort versuffing van de geesteskrachten. Hij was niet meer in staat nog een goed artikel te schrijven voor zijn courant, waarvan Chattel nu de directie waargenomen had; niet meer in staat met vrucht en aandacht een boek of een courant te lezen. Hij ging 's avonds doodmoe naar bed, met het kwellend besef dat hij de ganse dag niets goeds, niets ernstigs, niets nuttigs had verricht, en als hij zich afvroeg wat hem eigenlijk belet had iets te doen, moest hij zichzelf met verbazing bekennen, dat het voornamelijk door gebrek aan tijd was. Hij voerde niets uit, en dagen na dagen werkeloos leven vlogen
voorbij, zonder dat
| |
| |
hij tijd had om iets uit te voeren. Zelfs in zijn uren van eenzaamheid, waar hij onder alle andere omstandigheden weer op zijn verhaal zou zijn gekomen, liep hij doelloos rond, triestig en gedesoriënteerd als een verdwaalde reiziger aan 't kruispunt van menigvuldige onbekende wegen.
Wat ging er dan toch in hem om? Was hij nu toch niet ideaal gelukkig? Was het toch mogelijk, dat hij, alvorens zelfs het te bezitten, een geluk betreurde waar hij zo vurig naar verlangd had?... Hij raakte verontwaardigd in opstand tegen zichzelf, hij vroeg zich af met schrik of hij dan, zonder het zelf te weten, een van die geblaseerden van het leven was, voor wie geen schoonheid, geen grootheid, geen edele gevoelens, geen ideaal op aarde meer bestaan; en, wat nog 't wonderlijkst van al was: midden in die afmattende strijd tegen zichzelf deed zijn liefde voor Ghislaine niets dan toenemen, zó folterend hartstochtelijk en vurig, dat hij er in zijn uren van eenzaamheid om huilde en zuchtte, telkens, in zijn slapeloze nachten, 't vast besluit nemend haar de volgende morgen zijn onuitstaanbaar lijden te bekennen en haar hulp en leniging af te smeken; maar telkens weer, zodra hij haar terugzag, zich verlamd voelend onder zijn eigen zwakheid, onbekwaam nog een woord erover te zeggen, alleen in staat nog louter te genieten van haar heerlijk bijzijn, van haar ideale schoonheid en haar zachtheid, bedwelmd van vervoering bij de eerste glimlach van haar ongeëvenaard prachtige ogen, die straalden en zongen in zijn ziel, boven alle smarten heen, als een allesoverheersend liefdes- en gelukslied.
Intussen liep de zomer op zijn eind en naderde de zittingstijd van de Wetgevende Kamers. Mevrouw Desgenêts, wier wensen als wetten golden in 't gezin, had haar man genoopt veel vroeger dan gewoonlijk Onderdale te verlaten, om reeds op de dag van de plechtige opening te Brussel geïnstalleerd te zijn. Eveneens had zij de kamers uitgekozen die Robert tot de dag van 't huwelijk, omstreeks Kerstdag bepaald, bewonen zou. Zeer ambitieus, haar leven lang gekweld door de vurige, steeds teleurgestelde begeerte een kring bekende mannen om zich heen te zien, had zij voornamelijk haar toestemming in 't huwelijk gegeven, om eindelijk, door
| |
| |
Roberts notoriëteit, haar wens vervuld te krijgen.
Eén oktober was de bepaalde datum voor hun en Roberts gezamenlijk vertrek. De laatste voelde zich wanhopig van droefheid. Het kwam hem voor alsof hij in ballingschap vertrok, zonder hoop op terugkomst. Zijn koffers stonden op elkaar gestapeld in de gang, zijn kamer was leeg en naakt, galmend onder het geluid van de voetstappen, de kleden en matrassen op elkaar gerold, de kasten en de laden open, de boekenkast zonder een boek, de weggenomen prenten en schilderijen donkere rechthoeken en vierkanten achterlatend op het enigszins verkleurd behang van de muren.
Hij liep als verloren in zijn kamer heen en weer, de borst benauwd, de ogen dof, nog instinctmatig zoekend of hij niets vergeten had. Hij kwam bij een van de ramen en trok het wijd open, met volle longen een teug verse buitenlucht inademend.
De herfstochtend was van een heerlijk kalme pracht. De kortgeschoren gazons, goudgroen in de zon, waren, in de schaduw van de bomen, als met een bed van bruine, dorre bladeren bezaaid. Tuinbanken en bloemvazen schitterden sneeuwwit of tengergroen tussen de uitgedunde lovers, en de stille najaarsbloemen, de asters en chrysanten stonden in hun weemoedvolle kleurschakeringen te dromen. Stil-slapend als een donkere spiegel lag het vijvertje naast een zwarte sparrengroep, terwijl de schrale, gele kruinen van de populierenrij die langs het beekje kronkelde, als licht klatergoud tegen de blauwe hemel aantintelden. Rechts, onzichtbaar achter hoge bomen, het de fabriek aanhoudend haar rustig gegons horen.
Wat was het alles kalm en heerlijk nu! Daar beneden zat Kàpi, de mooie, bruine setter, roerloos op zijn achterpoten midden in een grasveld, met schitterogen van verlangen naar zijn meester opkijkend; daar heen en weer liep een van de meiden, in de beweeglijke zonnetinteling van haar wit schort en haar lichte japon; en uit de diepten van de heesters galmde 't kristalhelder gekweel van 't sparresijsje, een van de laatste en mooiste zomerzangertjes.
Ontroerd kwam hij beneden en ging in de tuin. Kàpi kwam naar hem toegelopen en sprong met zijn voorpoten in
| |
| |
Roberts uitgestrekte banden, zijn schrandere gouden ogen ondervragend starend in de ogen van zijn meester. Robert streelde hem de lange, bruine, zijachtige oren, en fluisterde hem, als aan een mens, liefkozende woorden toe, terwijl de hond onstuimig op en neer wipte, om hem in 't gezicht te likken. Ach! waarom moest hij nu weg! waarom moest hij zich nu aldoor stalen tegen allerhande weke, toch zo zachte ontroeringen? Waarom, in plaats van misschien nutteloos en vruchteloos te gaan strijden in de hoofdstad, mocht hij hier niet altijd buiten blijven, met haar die hij liefhad, in dat lieve oord van rust en vrede, waar hij zich nu zo sterk gehecht voelde?
Hij slenterde verder met zijn hond in de tuin, loom van vage weemoed, zich voor een ogenblik geheel aan zijn gewaarwordingen overlatend, heimelijk sentimenteel, in kinderlijke nuchterheid van alles afscheid nemend. Hij plukte bloemen en snoof in hun geur de laatste aromen van de zomer op; zijn stappen ritselden door de gevallen dorre bladeren met een zacht-schuivend geruis als van zijde, en dromerig liep hij heen en weer over dezelfde plekjes, om nog en nog dat zachtstrelend geruis te horen, ontroerend-week als een zuchtend rouwgeklaag, in de troeblante lucht van humus die eruit opwasemde. Hij vond de witte huiskat ingeslapen op een bank, midden in een lauw zonneplekje, en streelde haar heel teer en zacht over de rug, met lange strijkingen van de hand, vertederd haar wellustig te horen spinnen, terwijl zij, met half dichtgeknepen ogen, hakend de poten uitrekte en haar rug kort opkromde, met rechtopstaande staart en nerveuze huidtrillingen. Zo kwam hij tot het eind van de tuin, tot vóór de haag, waarachter de landouwen zich golvend in 't verschiet uitstrekten, en bleef er in langdurige bespiegeling verzonken voor twee kleine verre huisjes, witgekalkt, met groen- en witte blinden en een grauw, bouwvallig strodak, tegen een verrukkelijke achtergrond van hoge gouden bomen op azuren hemel. O! wat moest het heerlijk zijn ook dáár te mogen leven, zo heel eenvoudig en nederig, ‘une chaumière et son coeur’, zoals zijn aanstaande schoonmoeder het spottend noemde. En waarom eigenlijk niet ‘une chaumière et son coeur’? Was het idee van nederig leven dan zo erg be- | |
| |
spottelijk? Was er dan meerdere kans op geluk in de prachtige paleizen en kastelen vol met bedienden die noodzakelijk de vijanden van de bewoners zijn, dan in de eenvoudige huisjes zonder enige pretentie, waar allen onderling elkander helpen, in één en hetzelfde streven naar eenzelfde doel?
't Geluid van de tuinbel, die hem naar huis riep, bracht hem plotseling tot het besef van de werkelijkheid terug. Hij begreep dat het rijtuig voorstond om hem weg te brengen. Het moest dan toch gebeuren. Hij moest alles verlaten wat hij daar lief had gekregen; hij moest weg, voor maanden, voor jaren, voor altijd misschien. Een laatste maal keek hij met weemoedvolle ogen naar het heerlijk, rustig landschap, een laatste maal murmelden zijn trillende lippen een ontroerd vaarwel. Dan liep hij naar huis, met gehaaste schreden.
Alfred stond op hem te wachten onder de veranda, voor een tafeltje met een karaf portwijn en twee volgeschonken glazen. Robert, die niets geen zin had iets te drinken, begreep dat hij het toch moest doen, als afscheidnemen.
- Allons, cher député, 't is tijd, sprak schertsend Alfred, om een greintje werkelijke ontroering te verbergen.
Gedwongen glimlachend nam Robert zijn glas op en klonk met zijn broeder. De meiden stonden roerloos kijkend op de drempel van de keuken, bereid hun jonge meester goede reis te komen wensen. Buiten, aan de voordeur, hoorde men de hoeven van 't paard op de straatkeien stampvoeten.
- Welnu, tot ziens, te Brussel, niet waar? sprak Robert, zijn broeder de hand reikend.
- Voorzeker, ik beloof het je; ik zal bij je intree in de Kamer tegenwoordig zijn, antwoordde Alfred.
Robert drukte warm zijn broeders hand, en plotseling, als onweerstaanbaar tot elkander aangetrokken, omhelsden zij elkaar met de grote broederlijke liefde van vroeger.
Toen kwamen ook de meiden afscheid nemen. De oude keukenmeid huilde als bij een nooit-meer-wederzien.
- Waar is Kàpi? vroeg Robert, om aan die uitbundige vertedering een afleiding te geven.
Hij was niet te vinden. De tweede meid ging hem roepen in de tuin, met dringende schelle stem: - Kàpi! Kàpi! Kàpi!
| |
| |
- Ach laat maar! riep Robert, die de adieus enigszins belachelijk begon te vinden.
Vlug daalde hij de trappen van de veranda af, liep door de gang naar de openstaande voordeur en wipte in 't rijtuig, dat dadelijk wegreed. Alfred, die hem tot op de stoep gevolgd had, riep hem opgeruimd een laatst au revoir toe. Veel dorpelingen stonden op hun drempels, diep groetend nu het jongetje van vroeger, waar zij zo dikwijls mee gespot hadden, trots nu, in hun kleindorpse ijdelheid, dat zij een volksvertegenwoordiger in de Kamer hadden.
|
|