| |
| |
| |
X
Toen kwamen de heel mooie dagen van zijn leven. Toen kwamen die dagen van louter pure geestdrift en geloof, zonder de minste persoonlijke ambitie noch zelfzucht, waarop hij steeds later met zoveel innige ontroering kon terugblikken.
Het plotseling begin ervan was voor hemzelf een openbaring. Twee dagen na Desgenêts bezoek, ternauwernood hersteld van zijn wonden, en 't hart vervuld met het beeld van de beminde, verliet hij in de vroege zonnige lenteochtend het ouderlijk huis, om in de eenzaamheid van de velden rustig te gaan denken, hoe en wanneer hij nu weer de strijd zou aanvangen, toen hij, voorbij de openstaande deur van een landelijk herbergje komend, een drietal lui zag zitten aan een tafeltje, en ze in 't voorbijgaan over de nare gebeurtenis van Bavel hoorde spreken.
Een vreemde, plotselinge intuïtie deed in hem het plan ontstaan even terug te keren, daar bij die lui aan tafel te gaan zitten en met hen te praten. Hij deed het ineens, zonder verdere overweging. Hij kwam binnen en groette, nam een stoel, bestelde een glas bier en hoorde 't gesprek aan. Het waren mensen uit de landelijke middenstand: een voerman, een veekoper, een boer. Robert kende geen van allen en was blijkbaar ook voor hen een onbekende. Te oordelen naar hun gesprek schenen zij geen bepaalde politieke opinie te hebben. Zij zeiden zo maar dat die partij de hunne wezen zou, die weer het boerenbedrijf en de handel op zou beuren. Alles ging op 't ogenblik zó slecht, dat er volstrekt een middel moest gevonden worden. En juist dáárom waren zij zo diep verontwaardigd over de handelwijs van die Bavelse kinkels, die gepoogd hadden de Gentse meetingisten dood te slaan, zonder zelfs eenmaal te willen horen of zij soms niet
| |
| |
het reddingsmiddel zouden aanwijzen.
Plotseling mengde Robert zich in hun gesprek.
- Ik was daar ook, sprak hij. - Ook mij hebben ze willen doodslaan. Ik ben christelijk democraat; ik wil 't geluk van 't nederig, arme volk. Ik ook wilde hen helpen een verbetering van het materiële leven en vooral de vrede van 't hart te bekomen. Ik had hun willen spreken van menslievendheid, van goedheid en van wijsheid. Ik had ze gelukkiger willen helpen maken.
Verbaasd staarden de drie mannen Robert aan.
- Ja, voer Robert voort, - een materiële verbetering van hun lot, maar niet de rijkdom, omdat rijkdom al te dikwijls luiheid baart, en dat de rijken die niets doen nog veel ellendiger zijn dan de armen die zich voor hun levensonderhoud dood moeten beulen. En ook geen volkomen gelijkheid, die toch nergens in de natuur bestaat, en waarvoor onze onvolmaakte wereld lang nog niet rijp is; maar wel het onophoudend streven naar volmaaktheid, het doen en willen doen wat door ons, onvolmaakte mensen, wezenlijk gedaan en gewild kán worden, ook zonder hoop dat wij ooit het volmaakte zullen zien. En daarom in de eerste plaats een eenvoudige welstand voor allen, beter voedsel, voldoende rust en uitspanning na werk, en zoveel mogelijk onderwijs zonder leugen, en opvoeding zonder valse conventie. Het overige zou vanzelf wel komen. Het overige, dát is 't mooiste. Het is de tevredenheid met zijn lot, de goedheid, de broederlijkheid tegenover anderen, in de zachte berusting, dat men, in onderlinge solidariteit, eerlijk zijn best heeft gedaan om het voor allen nog veel beter en volmaakter en gelukkiger te maken. Het is de ware christelijke leer van Jezus, door slechte herders in het menselijk geweten uitgedoofd.
Onthutst, niet goed begrijpend nog, maar desniettegenstaande innig bewogen keken de drie mannen met stijgende verbazing Robert aan.
- Ja, als dát kon, dan zouden de mensen eerst oprecht gelukkig zijn, sprak eindelijk de veekoper.
- Dat kán, antwoordde Robert, - als de mensen het maar willen.
- Maar dan moeten ook de rijken het willen, anders gaat het
| |
| |
niet, sprak op zijn beurt de boer.
De voerman, zijn zweep tussen de knieën, schudde bedenkelijk het hoofd.
- Dat is heel waar, bevestigde Robert. - Ze moeten! Maar beter door de overtuigingskracht van 't goede voorbeeld, beter door goedheid en door liefde, dan door de macht van ruw geweld. Zij moeten willen en zij zullen willen; dat kan niet anders. Maar wij eerst moeten 't willen.
Hij stond op. Dezelfde intuïtie, die hem op zijn weg had terug doen komen om met die mensen te spreken, zei hem nu dat 't ogenblik gekomen was om heen te gaan, en verder 't zelfde goede woord te gaan verspreiden. Hij had genoeg gezegd, daar in die kleine kring, hij had een zaadkorrel geplant, die langzaam zou ontkiemen. Hij betaalde zijn glas, groette vriendelijk de drie mannen, en vertrok.
En zo kwam het, dat hij, van huis weggegaan zonder ander doel dan in rust en eenzaamheid te overdenken hoe of hij de strijd hervatten zou, zo kwam het dat hij opeens, zonder ernaar te zoeken, zijn besliste weg vond. Vol geestdrift en geloof liep hij langs wegen en door velden, zich overal ophoudend en sprekend waar enkele mensen bij elkander waren: in de landelijke herbergjes, in de kleine, eenzame gehuchten, op de bloeiende boomgaarden van de boerderijen, op de stille akkers van het vlakke veld.
Heel naïef en heel eenvoudig, zonder dat hij 't zichzelf bewust was, volgde hij, van een bijna gelijke geest doordrongen, de propaganda van de grote profeten, de propaganda van Jezus en zijn discipelen na. En telkens ook, na 't eerste ogenblik verbouwereerde verbazing, en verre van nu beledigd of mishandeld te worden, had hij 't innig genoegen onder die ruw-naïeve, aan de noodlottige invloed van hun gewone tirannen tijdelijk ontrukte boerenmensen, diepernstige en welwillend gestemde, gretig naar zijn woorden luisterende toehoorders aan te treffen. Al die zo diep ontroerende dingen, die hij hun zacht, bedaard en kalm vertelde, vonden dadelijk een weerklank in hun hart. Allen hadden zij die reeds lang en diep gevoeld, in knellingen van steeds teleurgestelde hoop en lijden, zonder ze uit te kunnen drukken. Zij dúrfden hun gevoelens niet uitdrukken, uit vrees
| |
| |
voor hun tirannen, uit angst voor de pastoor, voor de kasteelheer, die hen elk ogenblik konden ruïneren; en om dezelfde reden durfden ze die ook nog niet, in drukke, lawaaiige meetings, door anderen horen uitdrukken. Zij stenigden ze, zij sloegen ze dood, de mannen die publiek de smarten en de gruwelijke onrechtvaardigheden van hun slavenleven hardop kwamen uitschreeuwen; maar naar diezelfde waarheden kwamen zij luisteren met grage overtuiging, met trillingen van smart en telkens weer ontwakende hoop, wanneer het hun zo heimelijk en kalm in eigen, trouwe familiekring werd voorgehouden, zonder gevaar de wraak van de tiran of de nijd van de buurman op te wekken...
De ganse dag, tot 's avonds laat, tot in de nacht zwierf Robert zo opgetogen rond. Toen hij honger kreeg ging hij eenvoudig binnen in het naastgelegen boerenhuis, en vroeg er melk en brood. Toen hij eindelijk doodmoe weer thuis kwam, en Alfred met bijna angstige verbazing vroeg waar hij zo lang gebleven was, antwoordde hij half ernstig, half spottend:
- Ik ben de ganse dag kiespropaganda aan 't maken geweest, en zal morgen en de overige dagen weer beginnen.
Alfred haalde de schouders op. Hij was werkelijk boos. Hij keek zijn broeder met een soort verontwaardigde minachting aan.
- Wou je dan bepaald worden doodgeslagen? riep hij wrevelig.
- Ik ben niet bang, ik denk daar niet aan, antwoordde Robert kalm. En vroeg in de volgende ochtend, per rijwiel ditmaal, hervatte hij zijn vermoeiende tocht. Nog later dan de vorige dag kwam hij 's avonds terug. De derde dag vertrok hij weer en keerde 's nachts in 't geheel niet naar huis. En sinds dat ogenblik was zijn leven niets meer dan een aanhoudend zwerven en trekken, met zeldzame, korte, haastige verschijningen weer in het ouderlijk huis. Hij at en hij sliep op de boerderijen, geen andere weelde vragend dan een fris bord aan de gemeenschappelijke tafel van meesters en bedienden, geen ander bed dan een bos hooi of stro onder de dakpannen van de schuren en stallen. Zijn enig, voortdurend trachten was zijn leven en zijn daden met zijn
| |
| |
leer in harmonie te brengen, eerlijk en vrijwillig bij elke gelegenheid van zijn maatschappelijke stand af te dalen bij de armen en de nederigen, die hij tot zich wilde verheffen. Toen men eenmaal aan het vreemde van dat optreden gewend was, genoot hij weldra van een enorme, eerbiedvolle populariteit. En, van lieverlede, zonder dat hij 't zocht of verlangde, tegen zijn verlangen in zelfs, werd hij ertoe genoopt voor steeds talrijker toehoorders 't woord te voeren. Hele benden soms vergezelden hem nu van de ene boerderij naar de andere, van 't ene dorp naar 't andere, als in een zegetocht, terwijl het volk van uren in de omtrek samenstroomde naar de plaats waar hij zou spreken. Zij durfden eindelijk de man die tot hun hart sprak openlijk aanhoren en verdedigen. Er bestond eindelijk een groep, die niet bang meer was voor de bedreigingen van pastoor en kasteelheer, die, alle vrees en mogelijke wraakneming trotserend, zich zijn bondgenoten durfden noemen.
Een epitheton, hem door een laag, klerikaal scheldblaadje als een spotnaam toegeworpen, vergrootte nog zijn onverwachte, buitengewone populariteit. Daar hij, in zijn zwervend leven niet altijd de gelegenheid en de tijd kon vinden behoorlijk zijn haar te doen knippen en zijn baard te doen scheren, had hij beide tamelijk lang laten groeien. Dit gaf hem, volgens 't prulleblaadje, 't uiterlijk voorkomen van een tamme leeuw, en dadelijk werd hij er uit smadelijke spotternij als de tamme Leeuw van Vlaanderen voor uitgescholden. Maar de smaad was dom en onbehendig, en 't volk, dat zo dikwijls bij intuïtie de juiste en verdiende kwalificatie voor iets weet te vinden, nam terstond, met weglating van 't eerste woord, de spotnaam als een eretitel voor hem op, en kroonde er hartstochtelijk zijn nu geliefde held en spreker mee. Het nobel klinkend, roemrijk woord maakte hem wijd en zijd bekend, verwekte trots bij rijken als bij armen, deed in de lang verzwakte harten de diepe bron van vroegere heldenmoed en glorie weer opbruisen. Hoe langer hoe talrijker kwamen zij nu van alle kanten saamgestroomd om de Leeuw van Vlaanderen te zien en te horen. Hij was hún man, hún Leeuw, en naast hem voelden zij zich allen weer de zonen uit de heldentijden. En telkens
| |
| |
zongen zij voor hem het heldenlied, de ‘Vlaamse Leeuw’, de manhaftige zang van trotse macht en opstand, die wonderen zou verrichten.
Hij, Robert, had die vergoding niet gezocht, en ze veel liever niet verkregen. Zijn woord, zijn leer was een en al van goedheid en van zachtheid; hij wilde eerst de strijd toen alle middelen van overreding en verzoening zouden uitgeput zijn. Wat innig-zacht en heerlijk in hem opbloeide was liefde, loutere, diep meelijdende liefde voor zijn land en voor zijn volk, loutere diep-innige, geheime liefde voor Ghislaine, die het enig en hoogste persoonlijk geluksideaal van al zijn streven in zich samenvatte. Nu eerst, sinds hij zijn land en zijn volk, die hij zo lang verwaarloosd en versmaad had, beter kende, had hij het met al de krachten van zijn wezen lief gekregen; nu eerst, sinds hij het bestaan van de nederigen en maatschappelijk misdeelden meeleefde, voelde hij hoe heerlijk het zou zijn geweest, louter als volksvriend en volksbeschermer, zonder enige personele ambitie op te treden. Nu eerst, sinds hij de poëzie genoot van de natuur, daar waar hij zolang niets had gezien dan doffe, triestige eentonigheid, nu eerst begreep hij dat het hoogste geluk zou wezen daar aldoor met haar te leven, met haar die 't ideaal van heel zijn leven en zijn streven was, in stille, nederige, zalige tevredenheid.
Maar hij had zijn woord verpand en kon niet achteruit meer wijken. Zijn naam stond met de andere op de verkiezingslijst, als een kleinzielig symbool van bekrompen realiteit naast het hoogedele van zijn aspiraties. Hij alleen zag en voelde het heerlijk hoogverhevene van zijn zending; zij allen, Kappuijns, Desgenêts, Chattel waardeerden slechts in hem de sterke kracht, die hun beperkt, materialistisch ideaaltje kon doen zegepralen. Honderden malen reeds was hij op 't punt geweest zijn naam terug te trekken, en alleen en louter voor zijn eigen ideaal te strijden; honderden malen had zijn geheime liefde voor Ghislaine hem de kracht van dit besluit ontnomen. Zij was zijn sterkte en zij was zijn zwakheid. Voor haar, met haar gingen de hemelen van zijn ideaal tot in 't oneindige wijd open, maar naast haar was de lager bij de grond blijvende invloed van haar ouders en
| |
| |
omgeving waarmee hij rekening te houden had, wilde hij geen onoverkomelijke hinderpaal tussen haar en hem zien oprijzen.
Voortdurend, nu, had hij gelegenheid haar te zien. Geregeld om de twee, drie dagen werd hij door Desgenêts, die volop in de koortsige drukte van de verkiezingsperiode leefde, op het prachtig kasteel van Onderdale ontboden, en moest er blijven lunchen of dineren. Daar kwam hij in een vreemde atmosfeer van tweestrijd met zichzelf. De weeldepracht van de omgeving, de ronde, rode torens van 't kasteel, hier en daar van onder tot boven als met dikke tapijten van klimop of wilde-wingerdranken begroeid, de breedgolvende gazons en de stil-dromerige vijvers, door reusachtige bomenmassa's omlijst, de glimmende rijtuigen en de gegalonneerde knechts, dat alles maakte onweerstaanbaar een verleidelijke indruk op Roberts artistieke, van aard geraffineerde ziel, en hij vergat voor een poos zijn liefde voor de nederigen en misdeelden, zijn hartstochtelijk verlangen naar een bescheiden, vreedzaam leven, in zachte overeenkomst en bespiegeling met de eenvoudige natuur. Hij zat er aan de rijkgetooide tafel, hij at er van de lekkerste spijzen en dronk er van de fijnste wijnen, hij zat er naast Ghislaine die naar hem luisterde en keek met ogen stralend van bewondering en heimelijke lief de, hij kwam daar als de jonge held voor wie men zwaait met meien en voor wie men bloemen op het voetpad strooit. Ook dáár was hij de Leeuw, de koene Leeuw van Vlaanderen, voor wie alles eerbiedig buigen moest. Ook daar, - hij voelde 't instinctmatig - wachtte men alleen op zijn triomf, op de voor hemzelf onbeduidende triomf in de verkiezing, om hem, als hij 't wilde, met de hand van Ghislaine, de kroon van de beloning te schenken.
Waarom dan nog geaarzeld? waarom de hand niet uitgestrekt naar het zo vurig verlangde, nu eindelijk in zijn bereik gesteld, geluk? Hij wist het zelf niet, maar bleef aarzelen, vol pijnlijke tweestrijd met zichzelf. Een machtig, haast onweerstaanbaar gevoel trok hem tot haar aan; een niet minder kwellende twijfel zei hem dat hij 't niet doen moest, dat hij andere plichten, een ander leven te vervullen had.
|
|