| |
| |
| |
VIII
Nu was de strijd, de nijdige, hatelijke strijd van de verkiezingsperiode begonnen. En ofschoon de datum van de verkiezing nog wel ruim twee maanden in 't verschiet lag, toch waren de namen van de verschillende kandidaten reeds grotendeels officieel of officieus bekend, en 't onderling aanranden en op elkaar schelden in publieke meetings of couranten ging volop zijn gang.
Robert had innig gehoopt en gewenst dat hij niet als kandidaat zou hoeven op te treden. Hij had nu liever in stilte voortgewerkt; hij voelde zich volkomen ongeschikt voor dat verplichte propaganda-maken in zijn eigen naam. Maar, met zijn redevoering in de meeting, die sensatie had gemaakt door heel het land, had hij zichzelf als een van de onontbeerlijke steunpilaren van de beweging aangewezen. Na een eerste weigering van hem waren Desgenêts en Chattel, die insgelijks zouden deel uitmaken van de lijst, haast huilend bij hem komen aanlopen, en hadden hem zó geplaagd, dat hij zich eindelijk, van 't zeuren moe, had laten overhalen. Nu zat hij in 't harnas; nu stond hij vooraan op de bres. Nu was zijn leven als een rad, dat aldoor, aldoor ronddraaide, in duizelingwekkende meeslepingskracht.
Aan hem, aan Desgenêts en aan Chattel, de drie kandidaten der christelijke democraten op de grote lijst van 't Algemeen Verbond, was speciaal de propaganda bij de plattelandsbevolking opgedragen. Maar 't bleek al dadelijk dat de twee laatstgenoemden in de strijd al geen gewichtiger rol zouden vervullen dan die van figuranten op 't toneel. Desgenêts ging steeds hakkelen, zodra hij enkele minuten na elkaar in het publiek moest spreken, en aan Chattels redevoeringen, aldoor, met of zonder reden, onlogisch opgewonden en geestdriftig, was geen touw vast te knopen. Robert begreep zeer
| |
| |
spoedig dat hij alleen voor allen zou te vechten hebben.
Het mishaagde hem niet. Ondanks een grote, soms bloschuchtere bescheidenheid, die hem een kleur kon doen krijgen als een meisje, was hij inderdaad een stoere en een sterke kerel, bekwaam rotsvast te worden in de strijd, zodra de storm maar werkelijk begon te worden. En woeden deed hij, al van in 't begin!...
Want zij waren aangrijpend, overweldigend, schrikwekkend soms, die populaire meetings die zij nu te lande gingen houden!... Want de geestelijkheid, almachtig heersend over een grote meerderheid van de gefanatiseerde Vlaamse plattelandsbevolking, had het van in 't begin van op de kansel uitgeroepen: ‘Oorlog zonder genade tegen die nieuwe, allergevaarlijkste vijanden, tegen die valse, afvallige christenen, tegen die laffe bondgenoten van liberalen en socialisten, hardnekkigste vervolgers van de ware Godsdienst!’
En zo was ieder dorp waar zij verschenen vol met opgehitste vijanden. Haast nergens konden zij een zaal huren om er de meeting te houden. Haast altijd werden zij gedwongen in de open lucht te spreken.
In de regel kwamen zij omstreeks drie uur, met het eindigen van de vesper aan. Hun rijtuig hield vlak tegenover de kerk, midden op de dorpsplaats, stil; en zodra als zij de dorpelingen uit de kerk zagen komen, gingen zij recht op de bok of op de omgekeerde kussens van hun rijtuig staan. De boeren kwamen aangedrenteld, spotachtig, nieuwsgierig, blijkbaar bereid om stoornis en lawaai te verwekken. Het duurde dan ook niet lang vóór het uitbrak. Doorgaans had Robert nauwelijks de eerste woorden van zijn redevoering uitgesproken, of de een of andere lomperd gooide hem een scheldwoord of belediging naar 't hoofd. En terstond barstte de hele bende schetterend los, jouwend, gillend, dierengeluiden nabootsend, met gebalde vuisten en glinsterende woedeblikken dringend om het rijtuig, indien Robert toch probeerde om voort te spreken. Dat was de gewone taktiek, welke de protestkreten van de enkele toeschouwers, die de sprekers wel graag eens hadden willen horen, niet in staat waren te beletten; en negenmaal op de tien zagen Robert en zijn vrienden dan op korte afstand een afzonderlijk groepje
| |
| |
staan: meneer de pastoor of meneer de baron omringd van enkele dorpsheren, die zich lachend in de handen wreven, omdat het heimelijk door hen op touw gezet obstructionisme zo goed slaagde. Indien de sprekers dan hun verontwaardiging in heftige woorden poogden uit te schreeuwen, werd het nog veel erger: een oorverdovend gebrul versmoorde helemaal de klank van hun stem, en de opgehitste boeren deden 't rijtuig en de paarden schommelend achteruitdeinzen, met de blijkbare bedoeling van het om te gooien en de meetingisten te vertrappen. Eindelijk trad, gezagvoerend, de dorpsveldwachter op, gezonden door zijn burgemeester; en in naam der Wet, om rustverstoring te voorkomen, werd de meeting verboden.
Robert en zijn vrienden begrepen al spoedig dat hun propaganda op die manier tot niets zou baten. Zij waren te zwak tegenover die jouwende benden; en hun zwakheid, door schaamte- en gewetenloze vijanden geëxploiteerd, stelde op de duur hun veiligheid en zelfs hun leven in gevaar. De verschillende comités van het Verbond werden in algemene vergadering bijeengeroepen, en een raad werd gehouden, waarin men het besluit nam de sprekers, die voortaan in de dorpen zouden optreden, door een soort lijfwacht te doen vergezellen.
't Was op de tweede Paasdag dat de eerste, en meteen de laatste, van die gemeenschappelijke tochten plaatsgreep. De uitkomst ervan was zó verschrikkelijk, dat er nooit meer van een andere dergelijke expeditie sprake was.
Onder de vrij onbehendige, wargeestige opstoking van Kappuijns en van Chattel, die van mening waren dat men ineens een grote slag moest slaan, had de meerderheid zich laten overhalen tot het ongelukkig plan in de dorpen een soort uitdagende manifestatie te gaan houden, in plaats van zich kalm tevreden te stellen met eventueel de sprekers hulp en bijstand te verlenen. Enkele krantjes, vooral de socialistische, hadden met veel bombast die tocht weken tevoren aangekondigd, en wel met nadruk erop doelend, dat zij deze keer niet bang waren voor aanranding of rustverstoring. De klerikale agenten, aangestuwd door de pastoors, hadden zich van hun kant niet onverhoeds laten verrassen, maar wel integen- | |
| |
deel heftig de gemoederen opgewonden, heftig hoog opgevoerd de instinctieve haat, die de achterlijke, fanatieke plattelandsbewoners tegen de meer ontwikkelde, vrijzinnige stedelingen koesteren.
Het uur van vertrekken was bepaald op halfdrie, vóór het gebouw waar een paar maanden tevoren de reusachtige meeting werd gehouden. Op de gestelde tijd kwamen drie grote vrachtwagens, waarop men houten banken en stoelen had geplaatst, vóór de ingang stilhouden. En in een oogwenk, vóór de chefs zelf gelegenheid vonden om er in te stijgen, waren al de plaatsen door een joelende, wild elkander verdringende bende, waaronder een aantal vrouwen, stormenderhand ingenomen. Desgenêts, Chattel, enkele anderen lieten verontwaardigde protestkreten horen, beslist weigerend onder zulke omstandigheden mee te gaan. Vooral Desgenêts walgde van 't idee met die gemene vrouwen uit het volk de tocht te ondernemen. Kappuijns, omringd en gesard door een misnoegde menigte, die ook nog mee wilde, worstelde zich eindelijk vloekend los en trad autoritair gezagvoerend in 't midden. Ondanks hun tegenstribbelen deed hij een aanzienlijk gedeelte van de manifestanten, waaronder al de vrouwen, uit de wagens stijgen, en hield door op straat een korte, heftige aanspraak, waarin hij erop aandrong dat de betoging vooral een karakter van waardige, deftige kracht moest behouden. Een kort applaus begroette zijn woorden en de overtreders gehoorzaamden, zonder nog te durven mopperen. Dan namen ook de chefs hun plaats, en onder de juichkreten van de menigte en het gezang der ‘Marseillaise’, reden de drie zwaar beladen wagens ratelend over de hobbelige straatkeien weg.
Robert zat met Desgenêts, met Hebbelijnck en Chattel op de tweede wagen, en de wijze, waarop de tocht scheen ingericht, mishaagde zó sterk de drie eersten, dat zij voor Chattel, die mede-inrichter geweest was, de bitterste verwijten niet spaarden. Was dat nu de manier om zich sympathiek aan de dorpelingen te vertonen, met al die socialistische schreeuwers die niets van 't buitenleven afwisten? Het was geen waardige betoging meer, 't leek op een gewelddadige inval, en men mocht lelijke dingen verwachten! Chattel,
| |
| |
erbarmelijk vernederd, poogde zich te verontschuldigen, zeggend dat hij gehandeld had om wel te doen, en de ganse schuld neerkwam op Kappuijns, die zeer onbehendig-tiranniek veel te veel van zijn eigen mannen en veel te weinig van de hunne had toegelaten. Maar zulke toelichting, die gelijkstond met een bekentenis van onmacht, of, op zijn minst genomen, van zorgeloosheid, was allerminst van aard om die heren met de toestand te verzoenen. En hun sterk misnoegen verergerde nog aanzienlijk, toen zij weldra de manifestanten van de eerste en de derde wagen, waaronder zich enkelen bevonden die blijkbaar te veel gedronken hadden, luidkeels gemene straatliederen hoorden zingen, en vooral toen zij in de derde wagen twee vrouwen ontwaarden, die daar toch, ondanks het streng verbod van Kappuijns, heimelijk waren binnengeslopen, en schandaal verwekten door hun gemene houding en hun giechelen. Desgenêts, woedend van ergernis, deed het feit opmerken aan Kappuijns, die met Hardan vooraan op de eerste wagen zat, en dreigde dadelijk met zijn mannen af te stijgen, indien de vrouwen verder bleven meegaan. Ongelukkigerwijze was men reeds buiten de voorstad, en het werd moeilijk ze daar alleen terug te zenden, reeds zo ver van hun wijk. De wagens hielden even stil en men parlementeerde. Kappuijns, rechtstaande op de bok van de eerste wagen, sprak 't gepeupel van de derde wagen aan met een buitengewoon brutale heftigheid, en dreigde om het even wie er af te gooien, die zich voortaan niet ordentelijk gedroeg. Wat de vrouwen betrof, die zóúden er afstijgen, met zachtheid of geweld, omdat zij zijn verbod hadden getrotseerd. Wel zouden zij niet alleen worden gelaten, midden in het veld, maar bij 't eerste dorp, waar een spoorwegstation was, zouden ze neergezet worden, om daar een trein naar de stad af te wachten. Dat vinnig standje maakte indruk. De schreeuwers hielden zich voorlopig stil, en verder ratelden de wagens over de hobbelige steenweg, die
zich lijnrecht, tussen een dubbele rij populieren, door de heerlijke velden van vruchtbaarheid uitstrekte, waar de vroege lente reeds het eerste groen en de eerste bloesems deed ontkiemen.
Reeds vertoonde zich in 't verschiet, als een oase van rode
| |
| |
daken en donkere bomenkruinen over de lichtgolvende vlakte van de akkers, 't dorpje Bavel, eerste etappe van hun lange rondreis. Tot nog toe had niets, daar waar de manifestanten voorbij reden, enige opgewondenheid of gisting onder de bevolking verraden. De zeldzame dorpelingen, die zij, eenmaal buiten de voorstad, langs de weg ontmoetten, of zij die het ratelend gedruis van de wagens op de dorpels van hun eenzame woninkjes buitenlokte, hadden niets gedaan dan in stomme verbazing de stoet aangegaapt; en eerst dan als zij reeds een heel eind ver waren, hoorden de manifestanten soms een dreigend scheldwoord of een schimplach. Maar niet zodra kwamen zij, aan een bruuske kromming van de weg, tussen de eerste huizen van het dorp, of zij konden zich ten volle rekenschap geven dat zij er verwacht werden en dat het onthaal niet mals zou zijn.
Het waren, van huis tot huis, gesticulerende, jouwende, schimpende mannen, vrouwen en kinderen, die meest allen op de voorbijtocht van de wagens hun wachtplaats voor de deur verlieten en wild-schreeuwend met de stoet meeholden. In minder dan vijf minuten waren de manifestanten vóór en achter door zó'n krioelende menigte ingesloten, dat de koetsiers hun paarden stapvoets moesten laten gaan, op gevaar af anders mensen te verpletteren. Toen zij eindelijk op de dorpsplaats kwamen, vóór de kerk, waar het bont en zwart wemelde van menigte, barstte het los in één reusachtig overweldigend hoongejouw; en uit een herberg zagen zij een muziekkorps komen, met ontplooide banier en roffelende trom, als om hun een spotserenade te geven.
Midden op de plaats hadden de wagens stilgehouden, en dadelijk, met een vlug wipje, was Kappuijns op de bok van de eerste wagen gesprongen. Doodkalm glimlachend als altijd, sinds jaren gestaald tegen de woelige herrie van de vijandig gestemde volksvergaderingen, waar hij met een sceptisch minachtende heersersblik op neerzag, wachtte hij geduldig dat er een betrekkelijke stilte kwam. Toen nam zijn bleek dwepersgezicht eensklaps zijn ernstige, strenge gelegenheidsuitdrukking; en langzaam en duidelijk klonk zijn heldere stentorstem over de wijde menigte. Maar hij had nog geen twintig woorden uitgesproken, of plotseling sloeg
| |
| |
de muziekdirecteur, die met zijn bende op korte afstand stond, een maat, en oorverdovend bulderden de instrumenten los in een bekende militaire mars, die de krachtige stem van de tribuun volkomen onder haar geschetter smoorde.
Steeds kalm glimlachend, als was hij helemaal niet onverhoeds verrast, had Kappuijns zijn redevoering dadelijk gestaakt; en zijn blik dreef leuk-minachtend-spottend over de woeste, fanatieke bende, die nu weer luidkeels aan 't schreeuwen en aan 't jouwen was, met tergend schimpgelach en obscene gebaren naar de twee vrouwen in 't achterste rijtuig. De muziek, trouwens, zweeg haast zo spoedig als Kappuijns zelf, en deze nam het kluchtig op, bravo roepend en klappend met de handen, als in dolle pret. Toen zag hij, over de deinende hoofden heen, om de hoek van de herberg waaruit de muziek gekomen was, een reeds bejaarde, welgeklede heer staan, die zich de handen wreef en kronkelde van 't lachen, omringd door een viertal grovere dorpsheren met blakende gezichten, die hem slaafs naäapten. Hij begreep dadelijk dat die de uitvinder en de opstoker van het obstructionistisch standje was; en, een ogenblik betrekkelijke stilte te baat nemend, riep hij, uit al zijn kracht, tot de vlak onder hem woelende kinkels, terwijl hij zijn rechterhand naar de hoek van de herberg uitstak:
- Zeg ne kier, jongens, es da meschien uldere kastielhiere? - Joa 't!... goat 't ou an? brulden twintig kelen tegelijk. - Hawel, zegt 'em van mein poart dat 'n virken es! schreeuwde Kappuijns eensklaps als woedend, met uitpuilende ogen.
't Was als een loeiende orkaan van kreten en verwensingen. Het schel gegil van kinderen en vrouwen deed het lawaai nog scherper door de oren snijden, en de muzikanten, denkend dat de spreker zijn redevoering hervatte, begonnen ook opnieuw oorverdovend te schetteren, terwijl, boven alles uit, reusachtig-dreigend nu uit de compacte menigte de kreet weergalmde:
- Wig!... wig mee da smeirig gespuis! Wig mee de socialisten!
- Christus zelf was de gruutste socialist die oeit op de weireld bestoan hêt! bulderde Kappuijns zo hard als hij kon,
| |
| |
zijn beide banden als een trechter om de mond.
- Hoeë!... hoeë! hoeë! jouwden de wild opgewonden kinkels. Kappuijns zag er twee, uit al hun macht met blakendopgezwollen wangen en uitpuilende ogen blazend in koehorens, als kannibalen die hun stamgenoten ten oorlog oproepen.
- As Christus weer op de weireld moest komen!... wilde hij verder schreeuwen, maar 't kon niet meer: een zó overweldigende uitbarsting van muziekgeschetter, van hoorngeschal, van kreten en gejouw brak los, dat de paarden er verschrikt van achteruitdeinsden, terwijl Kappuijns zelf, het evenwicht verliezend, onder wild schaterlachen van 't gepeupel van de bok neerstruikelde.
In de wagens waren al de manifestanten opgestaan, enkelen bevend van schrik, de meesten bleek van woede, met glinsterende ogen en gebalde vuisten scheldend op de jouwende, schreeuwende kinkels, die zich al nader en nader om de paarden verdrongen. Desgenêts, rillend van angst en wanhopig over de nare wending die de toestand begon te nemen, sprong op zijn beurt op de bok en poogde enkele woorden van kalme rede te doen horen. Maar, ofschoon beter bekend onder de boeren, en er geëerbiedigd om zijn groot vermogen, toch had zijn poging nu geen betere uitslag dan die van Kappuijns. De opgehitste foule viel hem ook dadelijk met loeiend hoorngeblaas en jouwende hoeë! hoeë's! in de rede, terwijl de schettertonen van de muziek, die nu een polka speelde, weldra helemaal de klank van zijn stem overheersten.
En op hetzelfde ogenblik greep een incident plaats, dat plotseling het avontuur in 't tragische deed overslaan.
Een van de manifestanten, een grappenmaker, ondanks het akelige van de toestand door het deuntje van de muziek tot vrolijkheid gestemd, sprong eensklaps lachend uit de wagen, greep met geweld een deerne vast, omhelsde haar ondanks haar gillen en haar tegenstand, en deed haar met hem ronddraaien en springen, wild opgewonden schreeuwend:
- Hawel! as we nie 'n meugen spreken, zillen we dansen! 't Was als 't signaal van de onvermijdelijke botsing. De muziek hield plotseling op met spelen, en de kerel, door dertig
| |
| |
handen tegelijk van de onzinnig huilende meid weggerukt, werd half doodgeslagen, onder de trappelende hoeven van de van schrik snuivende paarden ten gronde gesmakt. Tegelijkertijd kwamen honderden boeren met vernielingskreten op de wagens aangestormd, waar de manifestanten ogenblikkelijk als onder een wolk van gezwaaide knotsen en gegooide bakstenen verdwenen.
Er klonk een woeste schreeuw: Vooruit!... en de paarden, door de half blindgeslagen koetsiers met razernij gezweept, stoven. Zij holden, wild blazend, met de ratelende wagens door de in elkaar gepakte, jouwende, meehollende menigte; zij stormden recht vóór zich uit, door een lange, smalle straat, en de eerste wagen kwam donderend vóór de brug van het kanaal, dat het dorp in tweeën scheidt, terecht. Maar verder raakte hij ook niet. In hun hollende vaart vlogen de paarden zijlings aan tegen een paal, en de wagen, heftig scheefgeschokt, bleef er met een van de achterwielen tegenaan staan. Vóór hij even achteruit kon deinzen stonden de paarden van de tweede wagen reeds snuivend-steigerend tegen de achterplank van de eerste aan, en die van de derde tegen de achterplank van de tweede. Meteen kwamen de schreeuwende benden op het pleintje tussen het eind van de straat en de brug aanzetten, en voor de tweede maal begon het, druk als hagel, knotsen en stenen te regenen.
Lijkbleek, met een bloedende wang en ogen zwart van woede, sprong Kappuijns weer op de bok van 't eerste rijtuig, een revolver in de hand.
- Durft er nog ienen sloan!... durft er goddome nog ienen sloan! schreeuwde hij uit al zijn macht, de revolver gepointeerd.
Zijn dreigend gebaar sloeg even de menigte weer achteruit, en, in instinctmatig wankelen van schrik, was er een kwart seconde doodse stilte.
- Durft er nog ienen hand... of vinger... maar vooraleer Kappuijns de helft van zijn woorden uitgesproken had, werd de klank van zijn stem onder een overweldigend gebrul gesmoord, en, in een blinde furie, als van dolle wilde beesten, stormden de boeren, onder het bonzen van de knotsen, onder het ploffen van de stenen, onder het kraken van de
| |
| |
revolverschoten en het gillen van de gekwetsten op de wagens los...
Nooit kon Robert zich naderhand met enige juistheid herinneren hoelang die schrikkelijke scène wel duurde, en boe of er een eind aan kwam. Het bleef steeds door zijn geest dwarrelen als de visioenen van een nachtmerrie, als pijlsnelle taferelen van helse barbaarsheid, midden in een loeiende orkaan van oorverscheurend schreeuwen, huilen, knallen, ploffen. Elk ogenblik, zwaar getroffen door knots- of steenslagen, voelde bij vers, lauw bloed over zijn handen, over zijn voorhoofd, in zijn ogen, in zijn mond vloeien; elk ogenblik, zelf slaande uit al zijn macht, met een uit de wagen losgerukte ijzeren roede die droop van 't bloed, slaakte hij schorre, rauwe klanken van woede en uiterste zelfverdediging. En voortdurend ook flitste 't gevecht van de anderen als in rode weerlichten van wreedheid en vernieling voor hem op. Hij zag een man, vlak naast hem, met een afschuwelijke gezichtsvertrekking van walg en razernij, een bloedende lap vlees, een stuk afgebeten oor, wegspuwen. Hij zag er een ander, een dikke rosharige, met een blauwe kiel aan, onder een revolverschot, dat hem vlak in 't gezicht scheen te treffen, eensklaps zijn mond wijd openen, als slikte hij de kogel in, en daarop plotseling ten gronde achteroverstorten, de wangen paars, de vuisten krampachtig gesloten. Hij zag er een derde, een die een zwart jasje droeg met wegwaaiende slippen, als een bal in de hoogte over de borstwering van de brug gegooid, en 't ogenblik daarna ondanks en door 't verschrikkelijk lawaai van kreten en revolverschoten heen, hoorde hij hem in het opspattend water van 't kanaal neerploffen.
En plotseling was er een dreunend gekraak, terwijl de wagens [niemand begreep hoe] met een schommelende schok eensklaps uit de klem geraakt, in donderend galop over de daverende brug wegholden. Het razend geschreeuw hield plotseling op, de wagens stormden door een korte straat, kwamen in 't open veld, holden door tot aan een dennenbos, waar de weg door kruiste. Daar hielden zij stil, en als gekken sprongen allen naar beneden...
Er waren geen doden onder de slachtoffers, maar ook haast
| |
| |
geen enkele die niet min of meer gewond was. Enkelen die het vrij ernstig waren, liepen krampachtig jammerend tussen de sparren in elkaar gekrompen. En, wat hen allen deed ijzen was te constateren dat er nu verschillenden van hen, waaronder een van de vrouwen, ontbraken. Wat was ervan geworden? Waren ze gevlucht of doodgeslagen? Kappuijns, huilend van smart en woede, gekwetst aan 't hoofd en aan de linkerschouder, wilde met geweld terug, om te weten wat er van was, en desnoods de kameraden te verlossen. Maar Desgenêts, verwilderd van schrik, de baard gedeeltelijk uitgerukt en de klederen aan flarden, zette 't op een vluchten. Robert en Chattel, ofschoon zelf gewond en met moeite in staat om te lopen, hadden met hem te vechten om hem bij te houden. Niemand, trouwens, wilde naar het akelig dorp terug. Al wie zich nog voort kon slepen ging bevend zijn wonden in de naaste sloot wassen. Gelukkig nog was er een leerling-apotheker onder de manifestanten. Die wist min of meer de ergste kwetsuren te verbinden, en langzaam reed de lamentabele stoet met een grote omweg naar de stad terug. De avond was gevallen toen zij weer voor het gebouw van de meeting stilhielden. Het akelig avontuur was er reeds bekend, en midden in een angstig opgewonden groep stonden dokters wachtend vóór de ingang, bereid de gekwetsten hun hulp te verlenen. Enkele zwaargewonden werden naar binnen gedragen. Huilend snelden mannen, vrouwen, kinderen dezen tegemoet, die zij haast niet meer levend hoopten weer te zien.
Angstig vroeg Kappuijns naar de ontbrekenden. Allen waren terug, behalve twee: de man, een kleermaker, - die, door zijn onzinnig willen dansen met de boerenmeid, de grootste schuld had aan het akelig gebeurde, en de vrouw waarvan men, tijdens het oponthoud in 't dennenbosje, de verdwijning had geconstateerd. Een van de manifestanten beweerde dat zij met geweld door drie boeren uit de wagen was gerukt en met hen meegesleurd.
Eerst de volgende ochtend werd het schrikkelijk lot van die beiden bekend. De man was dezelfde die Robert over de borstwering van de brug had zien gooien en in 't kanaal had horen neerploffen. Hij was er verdronken. De vrouw, laat
| |
| |
in de nacht zieltogend in een bos gevonden, was er ter dood verkracht geweest door hele benden boerenhoeven na elkaar. Nooit kon men met enige nauwkeurigheid te weten krijgen hoeveel en welke slachtoffers het gevecht onder de boeren zelf had gemaakt. Meer dan een moest zwaargewond zijn geweest door de revolvers waarmee enkele manifestanten zich uit voorzorg gewapend hadden; maar uit vrees voor wettelijke vervolgingen hielden zij zich schuil, en er was weinig kans dat zij ter plaats door iemand verklikt zouden worden. Trouwens de kasteelheer, burgemeester van 't dorp en geheime opstoker van 't gebeurde, deed al zijn best om 't zaakje in de doofpot te stoppen, daarin geholpen door invloedrijke politieke personages, die niets beters verlangden. Het rechterlijk onderzoek, in naam der publieke opinie dringend door de antiregeringsgezinde couranten geëist, bracht in 't geheel geen licht aan de dag. Het bleek even onmogelijk de verkrachters van de vrouw als de moordenaars van de in 't kanaal gegooide kleermaker te ontdekken. Na een paar weken was de nare geschiedenis al niet veel anders dan een bijna vergeten incident van de kiesstrijd.
|
|