Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 944]
| |
VIIHet was te Gent, op een maandagavond, dat de eerste van die monstermeetings, die daarna gevolgd zou worden door een kolossale manifestatie met fakkeltocht in de straten, plaatsgreep. Er was in 't begin wat gescharrel geweest om de keuze van de stad: Desgenêts van mening dat het te Brussel moest gebeuren, als hart en bakermat van de beweging, Kappuijns bewerend dat het niet anders kon dan te Gent, als hart van Vlaanderen en drukste centrum van die talrijke industriële en ook landelijke proletariërsbevolking, die men toch in de eerste plaats wilde helpen. Een derde chef, die van Antwerpen was, had ook deze stad voorgesteld, en men kon het maar niet eens worden, zodat eindelijk, om alle twist te vermijden, besloten werd voor de keus te loten. Die viel op Gent. Het was in een enorme zaal, een populaire bal- en concertzaal, langwerpig-vierkant, omgeven van een gaanderij versierd met grofgeschilderde medaljonportretten van beroemde componisten, die door niet minder grof afgewerkte slingerkransen van wingerd- en bloemtrossen ruw-decoratief aan elkaar waren gesnoerd. In de achtergrond vormde het drukgekleurd, neergelaten scherm van het toneel insgelijks als een wand van ranken en van bloemen, en de tribune, eenvoudig samengesteld uit wat aan elkaar gespijkerde planken op wat lege vaten, waarop men een tafel en enkele stoelen had geplaatst, was opgericht tegen de rechter gaanderij, ongeveer halfweg in de ruime zaal, zodat de sprekers van alle kanten haast even goed gehoord en gezien konden worden. De meeting was gesteld op acht uur; maar reeds van vóór zeven hoorde men buiten in de straat een kolossaal rumoer van menigte, met stampvoetend gedruis, gegil, gefluit, ge- | |
[pagina 945]
| |
zang van revolutionaire liederen. De voorzitter van de meeting, die even over halfacht met een paar vrienden langs een zijdeur binnenkwam, werd dringend door de dienstdoende politiecommissaris verzocht zo spoedig mogelijk de deur te openen. En zodra dit gebeurd was stormde de menigte binnen met 't geweld van een stroom die door een dijk breekt: eerst vechtend op elkaar gedrongen en geperst in 't smalle gangetje, dan plotseling vrij openvloeiend in de ruime zaal, donderend met de klompen over de houten vloer als in reusachtig tromgeroffel, gillend en joelend van uitgelaten pret, in een zó wilde drukte en lawaai, dat de ganse zaal er van echode en dreunde. In enkele minuten waren al de plaatsen op de gaanderijen, waar men zitten kon, stormenderhand ingenomen; en de menigte die er geen plaats had kunnen vinden stroomde weer beneden, in wilde deiningen van lachen en gegil, elk ogenblik teruggedreven door de menigte die maar voortdurend naar boven wilde, de ene groep zich mengend met de andere, krioelend als een mierennest, woelend en dwarrelend door elkaar, als een bruisende mensenmaalstroom. Eerst na geruime tijd kwam er betrekkelijke kalmte, waarin men aldoor nog een soort van aanhoudend gehommel bleef horen, met nu en dan een kreet, een schel gelach, een schril geroep van de ene gaanderij naar de andere. De eerste rijen, zeer goed gezeten, maakten het zich gezellig: de mannen met de pijp in de mond en de ellebogen op de borstwering; de vrouwen sinaasappels etend, waarvan de schillen naar beneden vielen. En nu stroomde de ononderbroken vloed van de voortdurend nieuw aankomenden gelijkmatiger binnen, langzaam vullend de enorme zaal, als een rivier, die, aldoor aanhoudend voortstromend, eindigt met de reusachtige kom waarin ze zich uitstort tot de boorden te doen zwellen. Het was tien minuten vóór acht. Op de tribune waren twee heren verschenen, in een nieuwsgierig rumoer van de menigte. Hun namen vlogen van mond tot mond: Hebbelijnck, een jong advocaat, gedelegeerde spreker van een fractie van de oude doctrinair-liberale partij, en Hardan, insgelijks advocaat, afgevaardigd door de liberale progressisten. Een ogenblik daarna verscheen Jan Kappuijns, de socialis- | |
[pagina 946]
| |
tische leader. En zodra de menigte, grotendeels samengesteld uit socialistische arbeiders, hem ontwaard had, barstte 't gewoon luidruchtig gejuich los, waarmee zijn optreden in 't publiek telkens begroet werd. Een lied weergalmde, weldra door honderden en honderden toeschouwers met volle stem herhaald: Vivat onze Jan!
En hij mag er wezen.
Vivat onze Jan!
En hij mag er zijn.
Een daverend applaus, gemengd met voetengetrappel en wild juichende kreten, begroette 't eind, terwijl Kappuijns, aan die vergoding van het volk gewend, gewichtig rechts en links groette en boog. En in het woelend gedruis kwam nu ook Robert te voorschijn, vergezeld van Desgenêts en Chattel. Koppens, trouw geflankeerd door Rosseeuws, volgde hem op de hielen. Nog twee, drie andere heren, die Robert niet kende, klommen insgelijks op de tribune. De voorzitter, een oude, magere heer met hooggekleurd, beenderig gezicht en puntig geknipte, grijze baard, nam zijn hoed af en stond op, met het schelletje in de hand, om de meeting te openen. De keus voor het voorzitterschap van die monstermeeting van het Algemeen Verbond was op hem neergekomen, omdat hij tot geen enkele politieke secte behoorde en zijn naam alom werd gewaardeerd als een waarborg van onpartijdigheid en eerlijkheid. Hij deed het belletje klingelen, en, in het langzaam uitdovend lawaai, begon hij met een doffe, ietwat haperende uitspraak, zijn korte, op een stuk papier geschreven openingsrede voor te dragen, toen een verward geraas ontstond op een van de gaanderijen, en eensklaps een heldere stem weergalmde: - Nog nie, menier de preizedent! Loat ons nog 'n beitse wachten op Louisiana! De voorzitter, door die onderbreking uit zijn rede geslagen, keek verbaasd op naar de gaanderij vanwaar de stem geklonken had, zag daar een man, rechtstaande, in arbeidskleren, | |
[pagina 947]
| |
die, zodra hij 's voorzitters aandacht op zich gevestigd zag, als toelichting bij zijn gezegde voegde: - Wacht nog 'n klein beitsen, as 't ou blieft, menier de preizedent! Die meinsche moete van zuu verre komen. Binne vaaif minute zillen z' hier zaain! Kappuijns, even opstaande, fluisterde de voorzitter iets in 't oor, waarbij deze met een goedkeurend hoofdgeknik weer ging zitten, terwijl in de zaal, onder rumoerig, tegenstrijdig lawaai, een reusachtig schreeuwen opgalmde: - Jo! jo! Wachten op Louisiana! Wachten op Louisiana! Louisiana was de naam van de grote Gentse katoenspinnerij, waar over de vierduizend arbeiders in werkten. Zij was een symbool van machtig kapitalistisch collectivisme, en tevens de bakermat van de grote arbeiderscoöperatieven. Dáár ook braken doorgaans het eerst die kolossale werkstakingen uit, welke, zich uitbreidend tot de andere fabrieken, die optochten van twintig, dertigduizend strikers tegelijk op de been brachten: vervaarlijke optochten, met rode vlaggen en revolutionaire cartels, met de ‘Marseillaise’ als strijdzang en het ‘Mort au capitalisme!’ als leus; optochten, waarvoor de magazijnen in allerhaast hun ramen, en de rijke burgers sidderend hun deuren sloten, terwijl honderden politieagenten, met getrokken sabel de stoet encadrerend, met de manifestanten meegingen, zonder de revolutionaire zangen te durven verbieden, zonder de rode vlaggen en onheilspellende cartels te durven wegnemen. Dáár was het, eindelijk, dat de afschuwelijke slachterijen hadden plaatsgehad; dat de troepen, op een gegeven ogenblik achter de uit elkaar gerukte hekkens verschanst, in een uiterste poging tot verdediging van de fabriek, welke de muiters in brand wilden steken, met hun geweren hadden geschoten, eerst in de lucht, onder wild hoongeschreeuw en spotgelach, dan op het volk zelf, meer dan veertig doden en gekwetsten, waaronder een aantal vrouwen en kinderen, neervellend. Zo had Louisiana een wijdbekende faam van revolutionaire wreedheid en martelaarschap verkregen, en geen heftige volksbeweging werd zonder de solidaire medewerking van haar vierduizend arbeiders op touw gezet. En, wijl men nu nog even, in het verward geraas van de | |
[pagina 948]
| |
duizenden aanwezigen, naar de komst van de werklui van die verafgelegen fabriek wachtte, hoorde men weldra in de straat een enorm, snel naderend, voortdurend zwellend gejoel; en in die overvolle zaal, waar de stikkende atmosfeer reeds de gaslampen in een rossige nevel begon te hullen, stormden de kerels van Louisiana eindelijk binnen, met acht clairons aan 't hoofd rondom een reusachtige rode vlag, juichend en zingend, zwaaiend met armen en petten, begroet door zulk een wild applaus vanuit de zaal en van de gaanderijen, dat het ganse kolossaal gebouw er tot in zijn grondvesten van daverde en dreunde. Een kort bevel weerklonk, de clairons barstten schetterend los, de rode vlag werd ritmisch groetend heen en weer gezwaaid, en duizenden stemmen hieven met volle kracht het strijdlied aan: Allons enfants de la patrie,
Le jour de gloire est arrivé!
Het maakte een overweldigend aangrijpende indruk, als de spontane uitbarsting van een onweerstaanbare macht. Kappuijns, fiks rechtstaande op de tribune, had zijn hoed afgenomen, en Robert, die voor het eerst zulle een schouwspel bijwoonde, voelde zich bleek en koud worden, met zenuwachtig trillende lippen. Hij zag een vrouw, vlak voor hem, beneden de tribune, eensklaps, als in een hysterische aanval, in scherp gegil en hevig snikken uitbarsten; hij zag twee mannen, die niet meezongen, waanzinnige ogen opspalken, lijkbleek van gelaatskleur, met krampachtige bewegingen van de kakebenen, als 't ware knarsetandend. Donderend gedruis begroette 't einde van de zang, en daar de bende van Louisiana lang nog niet geheel tot in de zaal was doorgedrongen, werd eensklaps in de achtergrond het gordijn van 't toneel opgehaald, en honderden klauterden op de scène onder uitbundig gelach en applaus. Toen stroomden eindelijk de laatsten binnen, en, in de betrekkelijke stilte die daarop volgde, stond de voorzitter weer op en deed hij opnieuw zijn schelletje klingelen. Dan viel de stilte opeens, plechtig, volkomen. De voorzitter kuchte, zette 't schelletje neer, nam zijn papier | |
[pagina 949]
| |
op, en met zijn doffe, ietwat stotterende stem, veel te zwak en te onduidelijk voor zulk een reusachtige schaar toehoorders, sprak hij zijn korte openingsrede uit. Applaus weergalmde bij het eind, ofschoon haast niemand een woord had begrepen; en, nadat hij aan de eerst ingeschreven spreker: advocaat Hebbelijnck, het woord had toegestaan, hernam de voorzitter zijn plaats. Hebbelijnck rees op. Het was een man van ongeveer dertig, klein, mager, bruin, met dunne baard en grote ogen achter een lorgnet. Hij trad op, verklaarde hij, in naam van een geavanceerde fractie van de oude liberale partij. En zijn redevoering, die hij met een schelle, nijdig klinkende falsetstem voordroeg, verried dan ook al dadelijk de sectarische, oudliberale haat tegen de traditionele vijand: het klerikalisme. In de nu zeer waardige, aandachtvolle stilte van al de toehoorders, vertelde hij de lijdensgeschiedenis van zijn partij: hoe zij, na lange jaren onderdrukking, in een kreet van vrijheid en van waarheid was ontstaan, hoe zij gestreden had en overwonnen, hoe zij, verzwakt door onderlinge verdeeldheid en twisten, eindelijk het onderspit had moeten delven. Nu was zij verslagen, hij moest het wel toegeven, maar, wat hij niet toegaf, wat hij nooit toegeven zou, was, dat ze, zoals velen beweerden, voor altijd verloren was. Hij, en zij allen wier tolk hij hier was, geloofden steeds vast in haar innige kracht en herlevende grootheid; hij, en zij allen wier tolk hij hier was, hadden er plechtig hun eed op gezworen uit al hun macht daaraan mee te werken. Hevige discussies, - dat was voor niemand een geheim meer - hadden onder de leden van de oud-liberale vereniging plaatsgehad. Ontslagen waren ingediend, een scheuring was ontstaan. De meeste oudjes, conservatief van aard en van traditie, hadden van geen, zelfs tijdelijk verbond met socialisten of progressisten willen horen; maar vele jongeren hadden 't wél gewild, zonder daarom één enkele letter van hun eigen liberale grondbeginselen te verloochenen. Nu, als vroeger, stonden zij rotsvast in hun politieke overtuiging. Nu, als vroeger, bleven zij, vijanden van 't collectivisme, onwankelbaar hun grondbeginsel van individueel eigendom getrouw. Nu, als vroeger, - en dat moest hier luid en eerlijk klinken - bleven | |
[pagina 950]
| |
zij hun tegenwoordige, tijdelijke bondgenoten: progressisten, socialisten, christelijke democraten, beschouwen als hun politieke tegenstrevers na de overwinning. Enkel om die overwinning was het hun te doen. 't Verpletteren van de aloude, traditionele vijand, 's lands bewind te rukken uit de roversklauwen van de klerikalen: dát was hun enig doel. Deze redevoering, die slechts aan het streven van een zeer gering gedeelte van de toehoorders beantwoordde, werd niettemin warm toegejuicht, vooral door een groepje bij de ingang staande jongelui met hoge hoeden en gele handschoenen: jeugdige salonadvocaatjes of zoons van rijke nijveraars. Een geest van welwillend gestemde verdraagzaamheid bezielde voorlopig de vergadering; eenieder scheen zijn best te willen doen om wederzijdse grieven tijdelijk te vergeten. Een verward gedommel gonsde even door de zaal, met deining van hoofden en schouders. Toen rees de voorzitter weer op; en, in de waardige, aandachtvolle stilte, die nu op het eerste klingelen van zijn schelletje volgde, gaf hij Hardan, de afgevaardigde van de progressisten, 't woord. Een type van ambitieuze heerser: hoge, forse, trots achteroverhellende gestalte, middelbare leeftijd, breed-blank, ietwat kalend voorhoofd, zwarte knevel, zwarte spitsbaard, zo rees hij strak en fiks achter de katheder op. De partij waar hij aan 't hoofd van stond, insgelijks geboren uit een scheuring van de oude liberale gezindheid, en een tijdlang beschouwd als de ware partij van de toekomst, had zich van lieverlede, uit de aard zelf van de zaak, in het socialisme, waarvan zij nagenoeg alle grondbeginsels huldigde, versmolten. Toch bleef zij, onder haar eigen naam en banier, een nogal talrijke hoeveelheid bondgenoten tellen, die het epitheton ‘socialist’ niet wilden dragen; en in naam van dezen was het, dat Hardan tot het Algemeen Verbond zou toetreden. En hij het de goede gelegenheid niet voorbijgaan, om tegen de oud-liberalen, vroeger zijn bondgenoten, thans zijn onverzoenlijkste vijanden, de ergste hatelijkheden aan te halen. Hij schold ze uit als lammelingen, als vadsige slapers, als oververzadigden van levensweelde en genot, als volksvijanden van het ergste soort, omdat ze zich helemaal niet meer met | |
[pagina 951]
| |
het volk bemoeiden. De klerikalen tenminste vochten hardnekkig om hun verdrukkende heerschappij staande te houden, en in die hardnekkige strijd kon de mindere man zijn eigen krachten leren kennen en beproeven; maar zij, de oudliberalen, waren zó laf en minachtten zó het volle, dat zij het steunden noch bestreden. In hun verstompte, domtrotse zelfgenoegzaamheid, wijl zij toch leefden en zich vetmestten met de arbeid van het volk, bleven zij het volk negeren, sloten zij moedwillig hun ogen en hun oren om 's volks ellende niet te zien en zijn nood- en opstandskreten niet te horen. Een geweldige uitbarsting van tegenstrijdig geschreeuw, applaus en rumoer ontstond bij die heftige uitval. Midden in de zaal, op de gaanderijen en op het toneel dreunde 't van driftig applaus en daverend voetengetrappel, terwijl de groep van de rijke jongelui bij de ingang woedend protesteerden, met gefluit en uitjouwend gejoel, en dreigend naar de spreker op gezwaaide stokken. Hebbelijnck, hun gedelegeerde, was op de tribune van zijn stoel opgevlogen, en schreeuwde Hardan gesticulerend woorden in 't gezicht, die onder 't algemeen lawaai verloren gingen. Eerst na een ruime tijd, terwijl de president, insgelijks opgestaan, ononderbroken zijn schelletje deed klingelen, kwam het weer tot betrekkelijke kalmte. Met zijn doffe, stotterende stem vermaande de president de spreker tot het gebruiken van ordentelijker uitdrukkingen, en het publiek tot meer bedaardheid en geduld. Een kort applaus begroette deze woorden; doch Hardan, opgewonden door het juichen van de meerderheid van de toehoorders en woedend gemaakt door de dreigementen en het jouwen van zijn vijanden, nam in 't geheel geen notitie van de vermaning, en riep uit met bulderende stem: - Ik weet niet of er hier oud-liberalen bij de vergadering aanwezig zijn, maar áls er zijn, dan zeg ik hun in 't gezicht dat hun politiek en sociaal gedrag van de laatste jaren een gedrag van lafaards en van dommeriken was! 't Werd plotseling als een oproer in de zaal. Een woeste golving sloeg als een stormbui over de woelende hoofden en schouders; en gaanderijen en toneel kraakten onder 't jube- | |
[pagina 952]
| |
lend stampvoeten, terwijl de groep van de rijke jongelui nu als razend schreeuwden: - Ja! ja! er zijn hier wél oud-liberalen in de zaal! En ze spuwen je in 't gezicht, lafaard! verrader! renegaat die je zelf bent! De president, aanhoudend met de ene hand schellend, zette met de andere zijn hoed op en ging zitten, als tot teken dat hij niet meer wilde presideren. Dit flink besluit bracht dadelijk een weinig kalmte teweeg. De president nam langzaam zijn hoed weer af en stond op. - Heren, sprak hij, met een stem die van benauwde emotie beefde, - als de meeting in tumult moet ontaarden, dan houd ik op te presideren! En hij ging verder door aan 't vermanen, met zijn onduidelijke voordracht, die weer van lieverlede onder hommelend geraas, en ten slotte onder handgeklap gesmoord werd, om hem te doen ophouden. Niemand nam notitie van zijn woorden, men wilde alleen maar horen wat Hardan nog meer zou durven zeggen. Doch Hardan, die volkomen zijn doel bereikt had, verlangde nu enkel nog te zeggen, waarom en hoe zijn groep zich ook bij 't groot verbond tegen de gemeenschappelijke vijand wilde aansluiten. En toen zulks erg uitvoerig was geschied, met de geijkte driftige uitvallen tegen het klerikalisme en onder de verplichte warme toejuichingen bij de slotrede, ging Hardan triomfant-voldaan weer zitten, en verleende de president het: woord aan Koppens, de volgende spreker. Koppens, trouw geflankeerd als altijd door Rosseeuws, zijn acoliet, zijn hond, die, achter zijn rug half neergehurkt, hem af en toe souffleren zou, was enkel naar de meeting gekomen om er het flamingantisme te verdedigen. En, evenals in de vergadering te Brussel, begon hij dat eerst en vooral met zijn scherp-nijdige stem van onverzoenbare sectaris te verkondigen, opdat er dienaangaande niet het geringste misverstand zou bestaan. - Ik weet, sprak hij, - dat hier voor velen, en wellicht voor de meesten, het politiek doel van de meeting de hoofdzaak, en zelfs de enige belangrijke, zaak, uitmaakt, terwijl taalkwestie en taalstrijd slechts als bijzaak beschouwd worden. Voor mij, integendeel, evenals voor de groep die ik hier ver- | |
[pagina 953]
| |
tegenwoordig, is de Vlaamse beweging de hoofdzaak en de politieke kwestie de bijzaak. In een hoek van de zaal, vlak beneden het toneel, steeg luid applaus op, even gestoord door enkele wanluidende kreten. Een vrij aanzienlijke groep flaminganten had zich daar geschaard, grotendeels samengesteld uit jonge studenten met groene petten, en gewapend met zware knuppels. Niet zelden verwekte hun doorgaans luidruchtig optreden stoornis in de meetings of vergaderingen waar ze zich vertoonden, en hun welbekende dikke knuppels, hun ‘goedendags’ zoals ze die naar het vervaarlijk wapen van de middeleeuwse Vlamen noemden, werden wel eens geduchte voorwerpen in hun handen. Ditmaal toch, omdat het hun chef was die sprak, werden zij dadelijk weer kalm, en Koppens kon verder zijn ideeën ontwikkelen. Zijn grote vijand dan, was niet het klerikalisme, maar wel Frankrijk en de Franse invloed. En daarover hoefde niet geredeneerd, dat zat hem in merg en been, dat was in hem een bloed- en rassenhaat, een atavieke haat, op hem overgebracht door zijn ouders en zijn voorouders, wier bloed de heuvels van Gavere en de vlakten van Groeningeveld had gedrenkt. De enige wellicht onder alle flaminganten was hij in zijn levenswijs volkomen logisch met zijn grondbeginsels. Hoewel hij zo goed en zelfs beter dan vele Belgen die enkel Frans spreken het Frans kende, toch weigerde hij steeds hardnekkig die taal te gebruiken in om het even welk gezelschap waar de mensen ook Vlaams verstonden. Men vertelde van hem dat hij vroeger was verloofd geweest met een zeer mooi en lief Waals meisje, waar hij oneindig veel van hield. Maar ondanks al zijn aandringen was hij er nooit in geslaagd haar het Vlaams te doen aanleren en haar die taal als tweede moedertaal te doen beschouwen. Na wanhopig lijden en strijden hadden zij eindelijk met elkaar afgebroken, en hij had een echte Vlaamse vrouw gehuwd, die zich aan zijn stugge, uitsluitende wil had onderworpen. Zijn drie kinderen, waarvan het oudste jongetje reeds twaalf jaar was, kenden nog geen enkel woord Frans, en allen samen spraken zij die stijf gewrongen, overdreven puristische, officieel-Nederlandse woordenboektaal, die Robert hem reeds te Brussel had horen | |
[pagina 954]
| |
gebruiken, en die, anders door niemand gesproken, zo vaak de geheimzinnige spotlust van de toehoorders opwekte. In de colleges van zijn vak, - de scheikunde - die hij in 't Nederlands doceerde, hardnekkig om het even welke Franse terminologie verbannend, ondervond hij de grootste moeilijkheden om zich te doen begrijpen door studenten die in aüe andere wetenschappelijke vakken aan Franse technische termen gewend waren; terwijl zijn uitgegeven werken, buitengewoon knap, om diezelfde reden, in een slechts zeer beperkte kring bekend waren. Aristocraat en conservateur van aard met dat alles, geweldig hatend het socialisme en zijn aanhangers, zonder gevoel van medelijden noch rechtvaardigheid ten opzichte van de proletariërs, maar zó wild en blind doordrongen van flamingantisme, dat hij toch maar alles over 't hoofd had gezien om nog eens zijn stokpaardje te kunnen berijden. En, onder het voorwendsel de Vlamen te verdedigen, gaf hij op Frankrijk af. Uit Frankrijk was het, dat steeds alle rampen naar Vlaanderen waren overgewaaid. Invasies, revoluties, burgeroorlogen, dwingelandij, verdorven zeden, alles was daar vandaan gekomen. Onder die eeuwenoude, noodlottige invloed, onder die demoraliserende, verpestende invloed van Frankrijk, had Vlaanderen, eenmaal een trots op aarde, langzamerhand zijn stoere kracht en koenheid, zijn waardigheid, zijn eerlijkheid, zijn taal, en met zijn taal zijn nationaliteitsgevoel, ja, alles, álles wat een volk tot de digniteit van een zelfstandig volk verheft, teniet zien gaan. Er wás geen Vlaams ras meer in Vlaanderen, de verbastering ging uit van de hogere standen, ze daalde in de burgerklassen neer, ze drong verrottend en verpestend door tot in de werkmansklassen, een tijd nog 't laatste bolwerk en de laatste hoop van het verkrachte Vlaamsnationale leven. Het was de uiterste ellende, het einde van alles, de algehele verdwijning van een volk, indien de laatsten die nog goed, en sterk, en eerlijk bleven, uit al hun krachten met elkaar niet samenspanden om de vijand te verbannen. Men kon niet energiek genoeg zijn, men kon niet hardnekkig genoeg strijden, men kon zich geen te grote opofferingen opleggen. Het kwaad | |
[pagina 955]
| |
was zó verschrikkelijk, het gevaar was zó ontzettend groot, dat hij op de grens van het verfoeide land een muur had willen zien oprijzen, dat hij er een put had willen zien graven, een afgrond waarin men het verderfelijk-overweldigend ras zou hebben neergestort, verdronken en geslacht, zoals hun stoere voorouders vijf eeuwen geleden in de sloten van Groeningeveld de stormlopende benden van Filips de Schone slachtten, die zogenoemde ‘fleur de la noblesse de France’, met wier bloed en vlees het waarlijk nobel en te lang gefolterd en getergde Vlaanderen, het Vlaanderen van de Leeuw, van de bloeddorstig briesende Leeuw, eindelijk zijn malse groene weiden vetdrenkte en mestte. Een geweldige uitbarsting van kreten en gejuich weergalmde bij die hartstochtelijke woorden, en de studenten, hun groene petten op hun dikke knuppels in de hoogte zwaaiend, hieven met volle longen de bekende Vlaamse strijdzang aan: Zij zullen hem niet temmen
De fiere Vlaamse leeuw!
Een gloed van vaderlandse trots woei als een storm over de woelende hoofden, en zelfs op de gaanderijen, waar het toch haast uitsluitend bezet was met vijanden van Koppens, werd het lied eenstemmig meegebruld. Het was het ganse volk dat met één adem zong zijn eigen trots en glorie, dat heldenklanken schreeuwde, in plotseling weer bewustzijn van vroegere grootheid en liefde. In allen trilde iets van dapper verleden, voor allen rees op, in louter pracht en weelde, het koene beeld van de middeleeuwen, zacht nobel als een wonderschone jonkvrouw op haar staatsiepaard, zwaar en aangrijpend nobel als een reuzenstandbeeld op de toren van een oude grijze kathedraal. De gezichten werden er bleek van en de president gebood geen stilte. In verheven gloed van emotie werd het lied tot het einde uitgezongen. Maar toen was de illusie ook weg; en nuchter, pijnlijk-nuchter contrasterend klonk de slotrede van Koppens: - Onze toetreding tot het Verbond is dus ten prijze van die beslissende voorwaarde dat het Verbond uit al zijn macht de Vlaamse belangen zal ter harte nemen. Enkel op die voor- | |
[pagina 956]
| |
waarde brengen wij u onze stemmen, ál onze stemmen. Zoniet, dan beschouwen wij u als vijanden, en wij zullen zelfstandig blijven strijden, tegen u zowel als tegen alle anderen die zo schandelijk onze rechtmatige eisen hebben miskend. Geen middenweg, dus, voor ons, echte Vlamingen! Of het verbond, zoals ik het u voorstel, óf de oorlog! Overweegt en kiest! Warm applaus, kreten van afkeuring, een tegenstrijdig en verward geraas begroetten het eind van die rede, terwijl Koppens de katheder verliet en weer ging zitten, met nijdig gesloten mond en schuinse, gluiperige blikken, rechts en links over de zaal. Wel poogden de jonge studenten met het weer aangeheven strijdlied van de Vlaamse Leeuw nog eens de geestdrift op te wekken, maar de eenstemmige hoge emotie van daarstraks was voorbij en het lukte niet. Energieke chuts en 't schel geklingel van het belletje brachten stoornis in de opgewondenheid, en toen het weer betrekkelijk stil was geworden in de zaal, stond de president het woord toe aan de socialistische leader Kappuijns. Een gedempt, maar breed rumoer van gretigheid rolde als een verre donder door de zaal. Het hart van de menigte begroette het optreden van haar bóven alle anderen geliefde spreker. Men kon voelen dat alles wat tot dusverre was gezegd slechts een betrekkelijke waarde had voor dat volk, en dat het, eerst nu, het echte, ware woord zou horen, waaronder zijn gemeenschappelijke ziel zou trillen. Langzaam was hij op de katheder verschenen, langzaam oprichtend zijn slechts middelmatige gestalte, tot hij, achterovergebogen, eensklaps heel groot leek. Kalm ging de harde, strakke heersersblik van zijn felle schitterogen over de woelende schouders en hoofden, kalm wachtend dat alles stil, volkomen stil werd. Dan strekte hij, als in bezitneming, zijn beide handen uit op de katheder, en helder, zo heerlijk kalm en helder dat iedere syllabe tot in de verste hoek van de reusachtige zaal doordrong, begon hij, in Vlaams taaleigen, in 't eigen dialect van 't Gentse volk, zijn rede: - Gezellen! Ier da 'k ulder zegge woa da 'k ulder te zeggen hè, wil ek ierst mee ienige woorden antwoorden op 't giene da menier | |
[pagina 957]
| |
Koppens ulder doar verteld hêt. Ik zal zuu frank zein in mein antwoorde of dat i hij steitGa naar voetnoot1. geweist hêt in zein beweireinge; en doarom zal ek moar sebiet beginne mei 'n beitse goed te zegge van Frankreik omdat er-i-hij zuu veil kwoad van gezeid hêt! Op de gaanderijen, op 't toneel en midden in de zaal brak dadelijk applaus uit, nu ook even gestoord door afkeurende chuts en schel gefluit van tegenstrevers. Doch met een eenvoudig kalmerend gebaar van de hand, veel beter dan de president die koortsachtig zijn belletje deed klingelen, herkreeg Kappuijns terstond weer de stilte. En, met zijn wonderbaar-helderklinkende stem, galmend als trompetgeschal; hervatte hij zijn populaire rede: - 't En es gien woar, gezellen, leik menier Koppens doar gezeid hêt, da Frankreik ons nie anders gedoan en hêt dan kwaod! Woa dat er wèl woar ès, dat es da Frankreik ons in den teid kwoad gedoan hêt, en doarom moeten we 't Frankreik van dien teid, of liever de Fransche keuningen en prinsen van dien teid, verfoeien. Moar het woare Frankreik, het Frankreik van de revolutie, het Frankreik van 1789, van 1848 en van 1870 hêt ons, socialisten, om zuu te zeg- gen in 't leiven geropen, en doarom moeten we Frankreik ieuwig dankboar zein, woat of er anders uuk verkierd in da land, da nou zeu ongelukkig es, gebeuren mag! Bravo! bravo! hoera! galmden honderden stemmen, smorend de protestkreten en het gefluit van de tegenstrevers onder daverend, juichend lawaai. En, op het toneel, om de reusachtige rode vlag, die wapperend werd heen en weer gezwaaid, hieven de arbeiders van Louisiana, met schelschetterend klaroengeschal, de ‘Marseillaise’ aan, wild overschreeuwend de heldenklanken van de ‘Vlaamse Leeuw’, die de studenten, zwaaiend met hun knotsen, nu ook weer met bulderende stemmen hadden aangevangen. Doodkalm, de handen uitgestrekt op de katheder, het Kappuijns het gejoel uitrazen, meelijdend-spottend opzij kijkend naar de voorzitter, die in koortsige overijling zijn belletje deed klingelen. Dan maakte hij zijn kalmerend gebaar met | |
[pagina 958]
| |
de hand, en, in de dadelijk daarop volgende stilte, zette hij zijn redevoering voort: - Vanuit Frankreik es 't, dat de grute, edelmoedige, broederleik-menslievende gedachten en beginsels, die nou uuk ónze gedachten en ónze beginsels zein, tot ons over zein gekomen. D'r wordt wel gezeid da w' onze gedachten uuk grutendiels uit Duitsland hên gekreige, en da we doarveuren 't Germoansche ras moeten dankboar zein: ik geive 't toe, en de noamen van Koarel Marx, Bebel, Liebknecht en veel andere stoan in gouwene letters op onze mure geschreive. Moar dat en neemt nie wig dat de Duitschers zelve in Frankreik het ei zein goan hoalen, da z'in ulder land hên uitgebroeid, en dat 't veural de Fransche toal es, die de schune, edelmoedige gevoelens en gedachten van rechtveirdigheid en van menslievendheid aan al de volkeren van de weireld en speciool aan 't Vloamsche volk verkondigd hêt! Was 't dòàrom toch gien dwoaze zottegheid en gien misdoad, in noame van verdeidegeinge van de Vloamsche belangen, de Fransche toal uit 't land te wille verbanne? Woa moest 'nen oarmen duvel van ne wirkman nou toch in Godsnoam in Belgie doen as hij gien beitse Frans en kon? Zein leiven lang wirken leik 'n slaove veur 'n oarm kustje druug bruud, zonder hope van oeit verder te komen? Terweil as hij 'n beitse Frans kon alle wegen veur hem open stonden! Moar dat 'n kon menier Koppens zeiker nie schelen! Menier Koppens was uuk al ienen van die slimme keirels, die deur ulder vloamsgezindheid goeie, winstgeivende ploatsekes van 't goevernement bekomen; en da was uuk wel de veurnoamste bedoeleinge van de neigen tiende van die hierkes die 't flamingantisme zuu hardnekkig verdeidigen! Zeiker... - Ge liegt erom! ge liegt erom! vielen hem een vijftigtal stemmen tegelijk driftig gillend in de rede, terwijl de knuppels dreigend zwaaiden. Maar Kappuijns, kalm glimlachend onder het dreigend geschreeuw, kalmerend met de ene hand zijn opgehitste bondgenoten die woest tegenschreeuwden, kalmerend met de andere de opgehitste flaminganten, even kalmerend zelfs het agitant geklingel van 't belletje van de voorzitter, glimlachend-kalm, doodkalm hervatte Kappuijns zijn gestoorde | |
[pagina 959]
| |
rede: - Zeiker, zei ik, - hiel zeiker hên de flaminganten uuk goe wirk gedoan, geleik bei veurbeild de kennesse van 't Vloams verplichtend te moaken veur rechters, avecoaten, lieroars en alle soort van ambtenoaren hier in Vloanderen. Al die deinge moeste goedgekeurd en verdeidigd worde, en alles wat er nog in die richteinge te doen was moest en zoe verkreige worde. Moar woa kon da verder nen oarmen duvel van ne wirkman schelen of hij in 't Frans of in 't Vloams zeinen honger zoe uitschrieuwe! D' huufdzoake veur hem was van gienen honger mier te leien, en as hij dat èn in 't Frans èn in 't Vloams kon eischen, dan zoên ze 't zeiker nog wel beiter verstoan in de weireld dan as hij 't moar in 't Vloams alliene 'n riep! Joa, gezellen, dat hên we ierst en veural nudig: 'n beiter lot in de weireld, mier ruste, minder sloavenoarbeid, huger luun, beiter weunijnge, beiter eiten! Loat de reike meinschen nou moar onder mallekoar vechten om te weiten of da ze woa verzen en woa romans in 't Frans of in 't Vloams zulle leizen; loater, as onze stoffelijke welstand voldoende zal verbeiterd zein, zulle we doar uuk wel in meispreiken en zeggen woa dat ònz' opinie es in zoake van toal en van keunste. Loater, as we zuu goed Frans zulle keunen as de flaminganten, die onder mallekoar alteid Frans spreiken, zulle we dan uuk meschien Vloamsche verzen en romans leizen of schreiven. Veur 't ugenblik hên we wat anders nudig. Veur 't ugenblik 'n zein 't gien romans noch gien verzen die we moeten hên, moar buufstikken... Hij schreeuwde 't uit: ‘buufstikken!’ in plat, Gents-Vlaams, en, bij dat brutaal, triviaal woord, overdonderde weer een explosie van tegenstrijdig gejoel de stem van de spreker en het schelletje van de voorzitter. Het ganse intellectueel gedeelte van de vergadering drukte zijn verontwaardiging uit met lange oh! oh's! maar op de gaanderijen, op het toneel en midden in de zaal was 't een applaus en een gejuich alsof de zolderingen en de muren eronder in elkaar zouden storten, terwijl duizenden toeschouwers, met woestgeestdriftig uitgestrekte armen, als in een gebrul van wilde beesten 't woord herhaalden: | |
[pagina 960]
| |
- Joa! joa! Buufstikken! buufstikken! buufstikken! We moeten buufstikken hên! Op de tribune zelf greep een heftige scène plaats. Eensklaps vloog Koppens op, en, met een gebaar als van een krankzinnige, schreeuwde hij Kappuijns iets in 't gezicht dat onder 't algemeen gedruis verloren ging. En plotseling, met een uitdagende armzwaai, sprong hij beneden de tribune en vluchtte razend weg, gevolgd door Rosseeuws, precies zoals 't te Brussel was gebeurd. Het duurde een poos, in stomheid van verbazing, vóór men zijn daad begreep; maar toen barstte 't uit in wild gejouw, smorend als onder een orkaan de enkele machteloze toejuichingen van de studenten, honend de twee flaminganten achtervolgend, wijl ze zich met machteloze inspanning door de op elkaar geperste menigte een weg trachtten te banen, honend en tergend, met de aldoor woester en woester in hun oren gebrulde kreet: - Joa, joa, buufstikken! buufstikken! buufstikken! Onder een daverend spotgelach verdwenen zij uit de zaal; en triomfant, elk ogenblik weer onderbroken door geestdriftige ovaties, zette Kappuijns zijn redevoering voort, donderend nu tegen de verdorven kapitalistische maatschappij, voorspellend eens te meer haar onvermijdelijke ondergang en de aanstaande zegepraal van 't volk. Toen werd de meeting even geschorst. Van lieverlede was 't er geweldig, onstuimig geworden. In de zwaar-stikkende, als door een waas benevelde atmosfeer, was het een ononderbroken rumoer van stemmen en beweging, welke 't gerinkel van het schelletje noch de energieke chuts van de commissarissen meer tot stilte konden brengen. Een koortsig ongeduld zweepte de menigte op, verergerd nog door het aanstekelijk, naarbinnen dringend geraas van de manifestanten van de fakkeltocht, die reeds op straat, vóór het gebouw begonnen te verzamelen. Hoofden werden ontbloot en zakdoeken droogden het parelend zweet af; kreten, gelach, gefluit vlogen voor de grap met sinaasappelschillen van de ene gaanderij naar de andere. Uit een groep, midden in de zaal, steeg, onder luidschaterend gejoel, een rood luchtballonnetje op, dat zich tegen het glazen booggewelf van 't dak ging aanplakken; en in de achtergrond | |
[pagina 961]
| |
van de zaal was 't plotseling of een deel van het gebouw daar in elkaar stortte: eenklaps, onder ratelend gedruis, zakte 't gordijn van 't toneel neer, honderden toeschouwers in duisternis en stof van 't overige van de vergadering afzonderend. Een geweldig geschater weergalmde, onmiddellijk veranderd in applaus en juichen, toen het gordijn, weer opgehaald, opnieuw de uitgelaten groep arbeiders van Louisiana liet ontwaren, jubelend om hun rode vlag geschaard, klaroenend, zingend en gesticulerend als in een echte volkstoneelscène. Zij zelf juichten zich toe, met knetterend klappende handen, en de klaroenen schetterden de ‘Marseillaise’, oorverscheurend, begeleid door zulk een woest gebrul van stemmen, dat de gaslichten er heen en weer van flikkerden, als onder een zwepende storm. De president poogde niet eens meer met zijn schelletje te rinkelen. Hij stond op, onbeweeglijk, verbouwereerd, het hooggekleurd, beenderig aangezicht glimmend van 't zweet, zijn zwakke ogen als in schrik op het ontzettend tafereel gevestigd. Het volk moest eindelijk zichzelf weer tot stilte vermanen, met energieke chuts en gebiedende kreten. Toen gaf de president, met een zucht van verlossing, het woord aan Robert, de laatste spreker. Robert stond op. Hij zag er bleek uit, met angstig schitterende ogen. Op zijn voorhoofd voelde hij het klamme zweet uitbreken als een kransje van vochtige parelen, die voortdurend smeltend, in twee fijne straaltjes langs zijn slapen en zijn wangen naar beneden vloeiden. Hij was gejaagd en hij was bang. Uit zijn halfopen mond kwam hijgend zijn gehorte ademhaling, in de versnellende ritmus van zijn onstuimig popelend hart. Het duizelde in zijn oren en het schemerde vóór zijn ogen. Het duizelde vooral in hem bij de gedachte dat hij zulk een ontzettend waagstuk als dat eerste optreden voor een zo talrijk, wild-uitgelaten publiek aandurfde. En fysiek voelde hij zich zo ellendig zwak, dat 't hem voorkwam of hij nog slechts juist genoeg lichamelijke kracht in zich had om tot aan de katheder te komen, en daar van flauwte in elkaar te zakken. Hij stond nu achter de katheder, zich met de beide handen bevend eraan vasthoudend. Vóór zijn ogen strekte zich als | |
[pagina 962]
| |
't ware een sluier uit, die al die ontelbare, naar hem starende hoofden in een vaalrossige nevel hulde; en in zijn oren bruiste aanhoudend het enorm gegons van de vierduizend op elkaar gepropte toeschouwers, als de reusachtig ruisende stem van een enorme waterval. Hij hoorde slechts vaag-duidelijk, als kwam zij van heel verre, de gedempte stem van Chattel, die, achter zijn rug gezeten, hem door aanmoedigende woorden trachtte te versterken, en hem de eerste zinnen van zijn geschreven redevoering souffleerde. En eindelijk begon hij, met vreselijke inspanning van wilskracht, zijn bevende lippen telkens af- en doorhakkend zijn gehorte woorden, zijn stem in schijn zó zwak, dat hij zelf er de klank haast niet van hoorde: een vreemde, irreële stem, een stem van droom en nachtmerrie, die hij als zijn eigen stem niet meer herkende; een stem van inspiratie, die zich trapsgewijs ontwikkelde en versterkte, tot zij eindelijk helder weergalmde, heel vreemd maar plotseling heel helder, in de weer tot eerbiedig-stil luisteren gezonken zaal. Het was iets nieuws, iets nog niet gehoord, nog niet gezien, wat zij thans hoorden en zagen, die duizenden. Nieuw en onbekend, dat jeugdig gezicht, waarover, de eerste emotie voorbij, opnieuw de frisse kleuren van jeugd en van gezonde buitenlucht te voorschijn kwamen; nog nieuw en niet gehoord die dingen waarvan hij vertelde, met zijn eigenaardige, ietwat landelijke tongval, met zijn zachte, melodieuze en toch forse stem, die nog niet rauw en hees en hard geworden was door overdreven schreeuwen in de grote volksmeetings. Men had hun, stadsarbeiders, steeds gesproken van hun eigen lijden en van de sociale onrechtvaardigheid waaronder zij gebukt gingen. En zij wisten wel dat er ook buiten de hoge muren van de fabrieken, waar zij als gevangenen hun ellendig leven van sjouwen en lijden doorbrachten, andere broeders van ellende op de wereld waren, maar zij kenden ze nog zo weinig, zij hadden zich tot vóór de laatste tijd zo weinig met hen bemoeid, zelf te uitsluitend met hun eigen bevrijding bezig. Meer zelfs: ook in hun triestige stand bestond er een soort wederzijdse antipathie tussen stad- en landbewoners, waardoor ze steeds als vreemden, bijna als | |
[pagina 963]
| |
vijanden van elkander bleven gescheiden. En nu voor 't eerst hoorden zij daar die onbekende, die knappe, enthousiaste jongeman hun allerlei nooit gehoorde lijdensverhalen voordragen, een lijden wel anders van aard dan het hunne, maar haast nog vreselijker, een lijden zó vlijmend, dat zij er niet langer vreemd of onverschillig voor konden blijven. Zij luisterden naar hem met toenemende graagte en emotie, en in het versterkend besef dat hij hun hart begon te treffen, voelde Flobert zijn laatste schuchterheid verdwijnen. Zijn stem, nu, klonk geestdriftig-overtuigend, de zinnen vormden zich vanzelf harmonieus-welsprekend, iets heerlijks en machtigs woei hem tegen uit de collectieve ziel van die kolossale menigte, iets dat hem roerend 't hart doordrong en in spontane opwellingen naar zijn hersens steeg, iets dat hij hun gelouterd weer teruggaf, in beelden van innige kracht, van zachtheid en van liefde. Want, door de stikkende walm die de zaal benevelde, ontwaarde hij nu van lieverlede duidelijk die tragische zwoegersgezichten, die bleke, gefolterde Christuskoppen, die uitgeholde wangen, die hol-starende ogen, brandend van koortsige graagte en angst! Die door de arbeid scheefgewrongen, scheefgekromde ‘gestalten, die magere, ontvleesde halzen, die grote, beenderige, soms verminkte zwarte handen, als trechters tegen de, in 't ruisen van de fabrieken bijna doofgeworden oren, aangedrukt. Hij zag ze nu heel duidelijk, hij voelde nu hun lijden en leed het met hen mee. En in zijn groot medelijden en zijn grote liefde kwamen snikken in zijn stem en tranen in zijn ogen. Hij wist niet eens wie zij waren: atheïsten van: de steden of fanatieken van het platteland; zij waren alleen nog voor hem de proletariërs, die proletariërs naar ziel en lichaam, voor wie hij 't goede woord moest zeggen dat ze met hun triestig lot verzoenen kon. - Neen, neen, niet enkel ‘buufstikken’, niet enkel de materiële welstand en een minder afmattende arbeid, maar ook en vooral de zedelijke troost, het geestelijk levensideaal, de morele waardigheid, 't geloof, het rein geloof in iets dat goed en zacht versterkend is, ook dááraan hadden zij, zowel als al wat leeft, behoefte in de eerste plaats. Rijk of arm, verstandelijk ontwikkeld of onwetend, gelukkig of rampza- | |
[pagina 964]
| |
lig, allen, allen moesten ze 't hebben om te kunnen leven!... En hij sprak er hun van, als het ware profetisch geïnspireerd, met een aangrijpend-overtuigende welsprekendheid waarvan hij zichzelf weer geen rekenschap gaf. Hij zei hun dingen die hij nog nooit aan iemand gezegd en ternauwernood onduidelijk in zichzelf gevoeld en gedacht had, dingen zó helder en machtig, dat zij tegelijkertijd, als uit een diepe bron, opborrelden uit zijn hart en uit zijn geest, zich kristalliserend in woorden en beelden van nobele grootheid en schoonheid. Het vlamde op als weerlichten in afgronden, en 't stroomde als een magnetische vloed door duizenden hoofden, ze passief dwingend tot aanhoren en bewonderen. Hoelang sprak hij zo door? Nooit zou hij 't weten. De spanning van zijn ganse wezen was zó overweldigend sterk, dat hij geen ander bewustzijn meer had dan de materiële sensatie van werktuiglijk te spreken. Weer onderscheidde hij niets duidelijk meer in de zware dampen die de zaal benevelden, weer voelde hij niet meer zijn eigen lichaam, niet meer zijn voeten op het hout van de tribune, niet meer zijn handen op het hout van de katheder. Het was hijzelf niet meer, het was zijn superieur onzichtbaar wezen, dat zich door zijn machinaal bewegende lippen uitte. En zijn geest, waarin zich geniaal de gedachten vormden die zijn lippen uitdrukten, had zelfs geen schim van geheugen van die gedachten meer, zodra zij waren uitgesproken. Het was de bron, de bron die welde en die vloeide, de diepe, rijke bron van jarenlang onbewust verzamelde schatten van gevoelens en gedachten, de bron waarvan het water maar steeds aldoor, vloeit, onuitputbaar verkwikkend en verzachtend, niet wetend waar 't vandaan komt en niet wetend waar het heenstroomt... Toen was het plotseling uit... Plotseling uit, in stomme roerloosheid en stilte van vierduizend mensen! En toen klonk er een kreet, een kreet die dreunend galmde onder de gewelven, de reuzen juichkreet van vierduizend mensen. Maar Robert hoorde 't niet meer; zijn hartstocht had zijn lichaamskrachten uitgeput. Een floers kwam vóór zijn ogen, hij waggelde scheef achterover en zonk machteloos in de ijlings naar hem uitgestrekte armen van Desgenêts en van | |
[pagina 965]
| |
Chattel... Heel even, slechts, was hij bedwelmd geweest. Toen hij, half duizelig nog, weer bijkwam, zat hij op een stoel, in een klein kamertje, met een glas water in de hand. 't Was over, 't was niets geweest; de inspanning, de emotie, de benauwde warmte van de woelige zaal. En hij dankte glimlachend Desgenêts, Chattel, nog anderen, die hem omringden, die hem om de beurt hartstochtelijk de handen kwamen drukken, die jubelden en juichten om zijn ongehoord, zijn overweldigend succes. Daar wist hij niets van af, van dat enorm succes. Hij herinnerde zich niets meer. Hij keek er verbaasd en verbluft van op, vooral om Desgenêts en Chattel, die zichzelf niet meer bezaten van opgetogen verrukking. Zij liepen gesticulerend, bleek en wild van geestdriftige emotie heen en weer in 't kamertje, luid jubelend dat de triomf van de christelijke democraten nu verzekerd was, dat eindelijk in Vlaanderen de man, de held was opgestaan, die land en volk zijn vroegere eer en roem terug zou geven. Robert had zijn glas geledigd en was opgestaan. Het volk verliet de meetingzaal daarnaast in een aanhoudend gedruis van voetengeschuifel, klaroengeschal, gezang en kreten, langzaam zich vormend in de straat, met duizenden anderen, tot de kolossaalste stoet die ooit de stad zou doortrokken hebben. Driftig greep Desgenêts Robert bij de arm. - Ga niet mee, 't is te vermoeiend voor u. Kom liever mee met mij en met Chattel naar de Grand-Place, in het huis van mijn moeder, waar ook mijn vrouw en dochter zijn. Daar zullen wij op ons gemak de stoet zien voorbijgaan. Na een ogenblik aarzelen liet Robert zich tot meegaan overhalen. Om de drukte te vermijden gingen zij langs achter naar buiten, door een zijstraatje. De frisse buitenlucht knapte hem spoedig helemaal weer op. Hij haalde diep adem, doodmoe en stil-gelukkig nu, bescheiden en kalm gelukkig in zijn onverwachte, overweldigende, door hem niet gezochte triomf, waarvan hij langzaam het bewustzijn kreeg. Alleen Desgenêts en Chattel bleven driftig doorpraten en gesticuleren, als vreugdedronken. In de grotere straten, waar zij weldra kwamen, was er buiten- | |
[pagina 966]
| |
gewone drukte en beweging. De ganse bevolking scheen op de been om de stoet te zien. Nu eens door wemelende groepen, dan weer door dicht op elkaar gepakte, als muren onbeweeglijk staande massa's volk, baanden zij zich met moeite hun weg tot aan de Grand-Place, waar Desgenêts voor een van de mooiste huizen aanschelde. Een lakei in gegalonneerde jas, korte broek en witte kousen opende de deur en nam hoeden en overjassen aan. Langs een monumentaal brede, witmarmeren trap met rode loper klommen zij naar de eerste verdieping. De salondeur werd geopend en zij traden binnen, midden in een druk gezelschap. Desgenêts, die voorop liep, introduceerde Robert met een uitroeping van geestdrift, aan zijn nog niet gedempte opgewondenheid ontrukt: - Mesdames et messieurs, je vous présente le triomphateur du jour! Twee dames traden op de voorgrond, gevolgd door een jong meisje, dat zich bescheiden ietwat achteraan hield, en Desgenêts stelde Robert aan zijn moeder, aan zijn vrouw en aan zijn dochter Ghislaine voor. Robert, diep buigend, zag een oude, grijze, moeilijk lopende dame met nog jeugdig stralende ogen in een bleekverflenst, maar buitengewoon vriendelijk glimlachend gezicht, leunend op de arm van een jongere dame, van middelmatige leeftijd, heel flink en knap van uiterlijk, met prachtige, donkere haren, en sterk expressieve, zwarte ogen. En even keek hij naar 't jonge meisje, dat hem, in die eerste blik, de indruk maakte van een buitengewone schoonheid. Er kwam ineens een grote schuchterheid over hem, en spoedig keek hij elders, verblind als door een visioen van onverwachte heerlijkheid, onder die lichtstraal van twee bijzonder mooie blauwe ogen onder zwarte wenkbrauwen, ogen als van turkoois, die dezelfde tint hadden als het turkooizen voorstuk van de corsage van haar witsatijnen japon. Hij had trouwens geen gelegenheid zich langer met die dames op te houden. Andere dames en heren kwamen hem druk omringen, met glimlachende buigingen en uitgestrekte handen, terwijl Chattel en Desgenêts in voortdurende verrukking hoog het woord voerden, met zulke overdreven lof- | |
[pagina 967]
| |
tuigingen, dat Robert, die zich reeds in dit onbekend gezelschap niet op zijn gemak, voelde, er bepaald door gegeneerd en haast gehinderd werd. Mademoiselle Desgenêts kwam hem met zachte stem een kopje thee aanbieden. Hij hield niet van thee, maar nam het toch aan, werktuiglijk, uit schuchtere beleefdheid, om niet te moeten weigeren. - Deux? vroeg ze, het eerste klontje suiker in het zilveren tangetje houdend. - Je vous en prie, mademoiselle, antwoordde hij buigend. Even durfde hij haar weer aan te kijken, en 't was in hem een vreemd gevoel als van verlichting, nu plotseling te constateren dat zij toch niet zó overweldigend mooi was als hij wel eerst gedacht had. In die enkele blik, vlug als een weerlicht, zag hij dat haar trekken niet volkomen regelmatig waren, de neus een ietsje lang, de bovenlip, door een heel licht schaduwdonsje bedekt, een ietsje opgetrokken. Alleen haar ogen waren zo onvergelijkelijk mooi; het waren eigenlijk haar ogen, het was de prachtige uitdrukking van haar turkooisblauwe ogen onder de sierlijk-zwarte boog van de, als met een penseel getrokken wenkbrauwen, die aan het ganse gezicht die aangrijpende bekoring van volmaakte, onberispelijke schoonheid gaf. Zij liet het tweede klontje in het kopje vallen, en hij voelde iets heel zachts en strelends over zich komen, toen haar fijne, blanke hand het kopje naar hem toestak. Het beefde even in zijn hand, en 't lepeltje rinkelde tegen het porselein, terwijl hij 't van haar overnam: hij voelde ze grof en lomp, zijn hand, zo samen aan dat fijne kopje, naast de hare. De oude grijze dame was weer gaan zitten en de meesten volgden nu haar voorbeeld, op canapés, fauteuils en stoelen plaats nemend. De ruime salons vormden suite, rijk gemeubileerd, met donkerrood behang en draperieën, met gravures, schilderijen en oude familieportretten aan de wanden. Lampen stengelden sierlijk hier en daar op, uit onyxen en koperen zuilen, zacht gloeilichtend onder roze, gele en lichtgroene kappen. Robert, aldoor nog enigszins blo en schuchter, als iemand die sinds lang in geen mondain gezelschap meer geweest is, en | |
[pagina 968]
| |
er zich niet thuis kan voelen, had nauwelijks naast Chattel op een der canapés plaats genomen, toen de jonge mevrouw Desgenêts met stralende ogen weer op hem afkwam. - Mijn hartelijke gelukwensen, meneer La Croix, begon ze. - Ik verneem dat mijn man werkelijk niet overdreven heeft, en dat uw succes inderdaad een ontzettende triomf is geweest. - O, mevrouw, antwoordde Robert, blozend weer opstaand. Strak keek mevrouw Desgenêts hem aan, met haar stralend glimlachende, donkere ogen. Haar flinke gestalte, gemouleerd in een zwartsatijnen japon met zwarte kanten, kwam Robert nog knapper en sierlijker voor dan hij op 't eerste ogenblik gedacht had, en hij merkte dat op haar gelaat nog geen enkel rimpeltje, en in haar donkerbruin, lichtkrullend rechtopstaande haar nog geen enkel zichtbaar zilverdraadje te bespeuren was. Zij scheen belang in hem te stellen, zij ondervroeg hem over zijn vroeger leven, over zijn tegenwoordige bezigheden, hoe of hij zo plotseling op 't idee gekomen was zich in de politieke strijd te mengen, en wat zijn verdere toekomstplannen waren. Langzamerhand kwam zich weer een groepje heren en dames om hem en om Chattel, die insgelijks opgestaan was, scharen. En langzamerhand ook kwam Robert wat los. Zijn zachtglanzende ogen vestigden zich beurtelings op mevrouw Desgenêts en op haar dochter, en met zijn zachte melodieuze stem vertelde hij haar een en ander van zijn jeugd, de gelukkige studententijd, zijn vroegere illusie om advocaat te worden, zijn droefheid toen zijn vaders wil hem weer naar huis deed komen, zijn lange moedeloze jaren van nutteloos, gedesoriënteerd bestaan. Maar eindelijk had hij dat lang gedwongen leven lief gekregen, en in zijn liefde een heerlijk ideaal gevonden. Glimlachend keek mevrouw Desgenêts hem met haar expressieve donkere ogen aan. - U zult toch ongetwijfeld weer in de stad gaan wonen, sprak zij met iets beslists in de stem. - U komt nu volop in de politieke strijd en wellicht zetelt u over enkele maanden | |
[pagina 969]
| |
in de Kamer. U kunt ten slotte niet anders wonen dan te Brussel, hart en geest van 't land. Een ernstige trek kwam over Roberts gezicht en zijn antwoord klonk vaag en ontwijkend als met een soort van tegenzin. - Ach! neen, hij wist er eigenlijk nog niets van, wat hij verder doen zou. Hij had nog in 't geheel geen vaste plannen opgemaakt, en voor 't ogenblik was er geen vooruitzicht van verandering in zijn leven. Aan een zetel in de Kamer dacht hij wel het minst van al. Hij was helemaal niet ambitieus... - Niet ambitieus!... een man als u moet ambitieus zijn! sprak mevrouw Desgenêts met nadruk. En uit haar mooie, flinke houding en haar stralende blik sprak haar eigen ambitie als een provocerend verwijt en tevens als een vleiendstrelende belofte. Maar hun gesprek werd onderbroken. Een van de knechts, half verdwenen onder een stapel pelerines, sjaals en mantels, kwam haastig binnen met het bericht dat de stoet naderde, en allen spoedden zich nu naar de voorkamer, waarvan de openstaande balkonramen uitzicht hadden op de Grand-Place. Het was er een indrukwekkend schouwspel. De grote plaats, zwart van krioelende menigte, gonsde en bruiste, als een donkere, deinende zee. De woeling en 't lawaai sloegen, als uit de diepte van een afgrond, naar de hoge ramen op. Enorme mensenmassa's verdrongen zich naar voren, onder de naakte, donkere bomen, allen in de richting van de verre brede straat, die op de Grand-Place uitkwam. Gejaagd, hun blote sabels en hun punthelmen glimmend in het gele schijnsel van de lantarens, liepen ontelbare politieagenten heen en weer, het midden van de straatweg open en de foule als twee zwarte muren op een afstand houdend. De stoet was nog niet in 't zicht, maar men hoorde hem naderen. Men hoorde, achter de hoge rij huizen, die het ene uiteinde van de plaats begrensde, als loeiend opstijgende walmen van van muziek en zang, en wild geschreeuw en daverend gejoel, en af en toe schel-vibrerend gefluit. Toen verscheen er een dansend-weerlichtende gloed over de verre witte gevels aan de overkant, een gloed eerst zwak en bleek, als weifelende | |
[pagina 970]
| |
lichtschimmen, van lieverlede feller, breder, vuriger, in snelle, reusachtige vegen weerkaatsend-oplaaiend als een brand van de stoepen tot de daken, met helder afgetekende vooroverhellende gestalten en gezichten aan de open ramen; en uit een dwarsstraat kwam plotseling de fakkeltocht te voorschijn, zingend, schreeuwend, met tromgeroffel en klaroengeschal, met wapperende vlaggen en schitterende transparanten, met strijdfanfares en gejuich, met honderden en honderden gekleurde papieren lantaarntjes, die alle rechts omzwenkend op de hoek van de dwarsstraat, als de ringen van een kolossale, rijkkleurig geschubde vuurslang, door de wild joelende, zwart op elkaar geperste menigte, in de richting van de Grand-Place geslingerd kwamen. - O! prachtig, prachtig! jubelde Chattel, die naast Robert op het balkon stond. Robert voelde iets overweldigends over zich komen. Hij voelde, als in een immense kreet om verlossing, 't immense streven van een volk naar het geluk. - Prachtig, prachtig! murmelde hij op zijn beurt, met vrome stem en glinsterende ogen. Helderder, intenser dan ooit, zag en voelde hij zijn ideaal, wilde hij strijden om het te helpen verwezenlijken. Het woelde plotseling in zijn binnenste met duizelingwekkende kracht, het lichtte in hem op, als in reuzenvlammen van hartstochtelijke openbaring. En bleek en trillend van emotie boog hij naast de anderen over de leuning van 't balkon, om de stoet te zien voorbijgaan. Met duizenden, in fantastisch kleurengeflonker, waren zij nu reeds in 't zicht, en oorverdovend galmden door elkaar de strijdzangen en kreten. Tragisch-rood laaiden de stomende fakkels van de socialisten, tragisch-rood wapperden hun brede rode vlaggen, als lappen van bloed. Lijkkleurig-vaal waren daaronder de bleke, magere gezichten van de arbeiders met hun donker-starende dwepersogen. Dreigend-eisend spraken de zwartuitgeknipte letters op de witte transparanten en cartels van ‘Gelijkheid voor allen! Weg met het kapitalisme! Brood of dood!’ De groep van de progressisten had zich insgelijks onder de rode vlag geschaard, met Kappuijns | |
[pagina 971]
| |
en Hardan arm in arm aan het hoofd, en onverpoosd weergalmde, onder fanfaren- en klaroengeschal, de ‘Marseillaise’, als een strijdzang van wraak en vernieling. Kalmer, en veel minder talrijk defileerden daarna de liberalen met hun blauwe vlag en hun blauwe lantaarntjes, en dan kwam weer de drukke, verenigde groep van christelijke democraten en van flaminganten, met groene vlag en groene lantaarntjes, onder het breed opgalmend zingen van de ‘Vlaamse Leeuw’. Toen hun schaar onder 't balkon verscheen, greep Chattel Robert hartstochtelijk bij de arm en begroette Desgenêts zijn bondgenoten met een dreunend hoera! Zij staakten hun zang en hun mars, en, zwaaiend met hoeden en handen naar 't balkon, waar nu ook de dames juichend met waaiers en zakdoeken tegenwuifden, slaakten zij een kreet van geestdrift en triomf, die wijd over de ganse breedte van de Grand-Place weergalmde. Statig wapperend werd de groene vlag heen en weer gezwaaid, terwijl de muziek van voren af aan opnieuw ‘De Vlaamse Leeuw’ begon te spelen. En voor de tweede keer, zoals 't gebeurd was in de grote meetingzaal, voelde de gemeenschappelijke ziel van de kolossale, op elkaar geperste menigte, plotseling weer de gloed van nationale trots en vroegere grootheid. Eerst slechts een vijftigtal, dan enkele honderden, dan duizenden, dan plotseling allen als één man, als één reusachtige, trillende ziel, zongen zij de stoere, Vlaamse heldenzang mee, de andere liederen en geluiden als zwak gekweel onder die overweldigende losbarsting van eenstemmige geestdrift smorend. 't Was een enig moment, dat koud deed worden van ontroering, een moment van kracht en heerlijkheid, zoals de oude Vlaamse stad er wellicht nooit aangrijpender had bijgewoond. Roberts adem stokte in zijn keel. En hij kreeg plotseling de indruk alsof hij, hij heel alleen, die overweldigende macht had losgeketend. Het zwol in hem tot een immensiteit van wereld, en dan kwam de verspreide essentie van al die kracht en heerlijkheid als tot een schat van louter individueel geluk in 't diepste van zijn hart terug. Werktuiglijk keek hij op en zijn blik ontmoette die van Ghislaine. 't Was als een weerlicht uit hun beide zielen. Zij zag de schat van heerlijk- | |
[pagina 972]
| |
heid die uit hem straalde, alsof hij haar die aanbood. Trillend, met kleurende wangen, sloeg zij de ogen weer neer. Iets zachts, iets heilig zachts en groots scheen als een atmosfeer van hoge pure lief de om hen heen te zweven. En nog eens keken zij elkander sprakeloos, met diepe, starre ogen aan. Toen wendden zij, beiden tegelijk, in één zelfde beweging, als van angst, de ogen van elkander af. Iets was gebeurd dat zij niet zeggen konden; een groot geheim van onbewuste liefde was in hen geboren... Zwaar rollend in enorm dof-ruisen was de stoet voorbij. Weerlichtend flakkerden de laatste rode vlammenschimmen in een stofwolk op de verre witte gevels. Één voor één kwamen de gasten weer in het geanimeerd salon, waar twee gegalonneerde knechts met zilveren presenteerbladen vol gevulde champagneglazen rondgingen... |
|