Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 889]
| |
[pagina 890]
| |
't Is zomer... Tussen de elzestruiken of de hoge bomen, die ze te allen kante omlijsten en omsingelen, rijzen de korenvelden in hun volle wasdom op, hoger dan manslengte, weelderig als een ondoordringbaar woud, lachend van rood-en-blauwe bloemen, wijdgolvend naar de verten, in de zachte deining der gebogen aren, die onder de strelende bries in lange, grijs-en-groene wateringen wiegelen. Hier spreidt het bloeiend vlas zijn breed-effene, blauwe-bloempjesvlakte uit; dáár zijn 't velden bloeiende klaver, geurend als honig, paarsblauw of roze bloeiend, onder de etherische dwarrelvlucbt van wit-en-bruin-en-gele vlinders. En er zijn ook hele kleine blauwe vlindertjes, rusteloos fladderend, als opwaaiende bloemblaadjes, en fijne, schrale waterjuffertjes, lichtblauw of lichtgroen, zwevend met het teer geruis van zijpapier van hun doorschijnende vleugels. Hier zijn het brede vlakken zon, en 't koren schijnt te gloeien; ginds, onder de zware kruinen, is 't donkergroene schaduw, in 't fris gekabbel van het snel stromend vlietje. Hoog in 't azuur, heel hoog, zó hoog dat men hem niet meer ziet, orgelt de leeuwerik onvermoeid zijn lied, waarop antwoorden uit de verte, als in dromerig echo, de prachtige contraltostemmen van weduwaal en koekoek. Men hoort, op korte afstand, in de weiden, het vreedzaam slijpen van een zeis. In de heerlijke boomgaarden rijpen de vruchten. En Jan, zonder bezigheid in die weken van kalmte, die zijn tussen het zwoegen van de zaaitijd en het nog harder zwoegen van de oogst, als een vakantietijd van de landbouwers, wandelt verrukt door de prachtige velden, het hart in vrede, zacht-denkend aan de toekomst, aan het geluk dat hem wel- | |
[pagina 891]
| |
dra te beurt zal vallen. 't Is over veertien dagen dat hij trouwt. Zodra Rosa, in zijn naam, de aanvraag deed, heeft Leonie ‘ja’ gezegd, en sinds is zijn leven heel anders geworden, nu kent hij niets meer dan geluk en vrede. Elke dag, nu, komt hij op de grote hoeve zijn beminde 't hof maken, en de onderlinge overeenstemming in huis, zowel als de betrekkingen tussen de Megancks en de Fonckes, zijn zo goed mogelijk geworden. De oude Pier-Cies is een en al geluk dat er eindelijk weer rust en vrede heerst in huis; en zelfs Domien, die nu veel minder drinkt, schijnt zijn barre haat tegen boer Megancks huisgezin te hebben overwonnen. Werkelijk nu, voelt Jan, zich in zijn eer hersteld. Er kleeft geen smet meer aan zijn naam, hij gelooft niet dat de schurken en de sletten uit de Zijstraat hem nu nog met de schimpnaam van ‘Schoppenboer’Ga naar voetnoot1. zouden durven beledigen. En van zijn neefs geluk is hij volstrekt niet jaloers meer, evenals hij volstrekt niet wild verliefd meer is op Rosa: hij heeft nu ook een jong, mooi meisje, wel niet zo mooi als Rosa misschien, maar toch fris en bekoorlijk in haar gezonde jeugd, bekoorlijk en verleidelijk, want meer dan één jonkman uit de buurt benijdt nu zijn geluk, zoals hijzelf destijds 't geluk van Pol benijdde. Uren lang brengt hij nu door met haar, 's avonds buiten, in de zachte schemering, en elke zondag gaan zij samen uit, naar kermissen en feesten in 't omliggende. En als ze dan eenzaam in de duisternis tussen de hoge korenvelden naar het verre gehucht terugkeren, is ze noch preuts noch schuchter, zij heeft hem al niet veel meer te weigeren, zij is bijna zijn vrouw reeds. Over twee weken zal ze dat ten volle wezen, en evenals Rosa en Pol, zullen zij op het hoevetje, waar men met haast hun installatie klaarmaakt, blijven wonen. Een ogenblik is hij nog bang geweest voor moeilijkheden met Marie, als ze zijn huwelijk zou vernemen; doch neen, niets is gebeurd. Zij heeft zich gehouden alsof het haar niet schelen kon, en nu heeft ze ook juist haar dienst opgezegd; zij gaat ver weg wonen, bij haar broeder, die pas zijn vrouw verloren heeft. Overmorgen reeds vertrekt ze, onver- | |
[pagina 892]
| |
schillig, zonder spijt noch wrok, misschien tevreden zelfs dit huis te verlaten waar ze dertig jaren van haar leven heeft gesleten en zich nu overbodig begint te voelen. Een laatste maal, twee dagen geleden, heeft de macht der gewoonte hem nogmaals in haar kamertje gedreven, en zij is juist geweest met hem als vroeger, inwendig nors doch gelaten, zonder verwijt noch genot, dat latende gebeuren als iets dat niet anders kon, als iets dat deel maakte van haar betrekking en tot het einde toe moest volgehouden worden. En terwijl hij dus langzaam, in de heerlijke middag tussen de korenvelden slentert, denkt hij toch even weer aan Rosa, doch zonder kwelling, zonder hartstocht, zonder verlangen haast. Het onophoudelijk terugkomen van onoverwinbare hinderpalen, gepaard met zijn nieuwe liefde, heeft hem eindelijk de moed der volharding ontnomen. In de grond spijt het hem wel, dat hij haar nooit gehad heeft; in zijn binnenste werkt soms nog wel de gisting van een onvoldaan verlangen en een onvoldane wraak; en, als het mogelijk was, ja, ondanks alles, zou hij haar toch nog wel de zijne maken; maar slechts op voorwaarde dat het nu zou gebeuren zonder ruwe storing, maar slechts op voorwaarde dat hij er nu niet meer zo vreselijk onder lijden zou. - O!... Geen woeste aanranding meer, geen ruw geweld; dat was voor eeuwig uit. Meermaals reeds, sinds zijn verloving, is hij even met haar alleen geweest, en nooit meer heeft hij de minste poging gedaan; maar... indien later, wie weet? zich misschien kalm een gunstige gelegenheid voordeed... jawel,... jawel, hij zou er toch van profiteren. Hij zou het doen,... uit een soort mannelijke trots,... omdat in hem nog iets gekrenkt blijft,... omdat er nog iets onbevredigd is, dat aldus zou bevredigd worden. En door de heerlijke velden, rijk van natuurpracht en bedwelmend van geuren, goudzonnig hier, donkergroen schaduwrijk ginds verder, keert hij langzaam terug naar de hoeve, denkend aan vele dingen: aan Leonie en aan Rosa, aan de oude meid en aan zijn oude broeders, aan hun jarenlang gemeenschappelijk zwoegen en sjouwen, aan vader zelfs en aan de vreselijke brand van de hoeve, aan alles wat verleden is en wat nog komen zal, aan alles wat nu van elkaar gescheiden | |
[pagina 893]
| |
wordt door die naderende, gewichtige gebeurtenis, die rijzen zal, stevig en hoog, als een baken op zijn levensbaan... Daar hoort hij 't geluid van een roepende stem, ginds, op het hoevetje. Het is de stem van Rosa. Zij roept naar Pol, die hier ergens op het land moet zijn: - Pol!... Pol!... waar zijt ge? Er is iemand om u te spreken!... Ook op zijn vroegere aartsvijand kan Jan niet boos meer zijn. Onverschillig hoort hij nu uitroepen die naam, waarvan de enkele klank hem destijds van woede kon doen sidderen. Een kalme glimlach op 't gelaat, vordert hij langzaam zijn weg, langs de grasstrook, in de schaduw van de elzestruiken, die het weelderig korenveld omsingelen. En even lacht hij stil bij de gedachte dat hij nu zó goed genezen is, zo kalm en vreedzaam, bereid om te genieten van 't geluk, dat het leven hem nu schenken zal. - Pol!... Pol!... Zijt ge daar niet? Er is iemand om u te spreken! De stem, die harder klinkt, schijnt nader te komen, in de richting waar hij zich bevindt. Hij zelf heeft Pol daar eventjes gezien, een honderdtal meter van daar, langzaam bezig met leeuwetand uit te steken, voor de konijnen. Het verwondert hem dat hij geen antwoord geeft; hij vraagt zich af of hij zelf niet zou antwoorden. En even houdt hij stil, zich op de tenen richtend om over het koren heen te kijken, als eensklaps, aan een kromming van de grasrand, Rosa zelf vlak vóór hem staat. - O! roept hij instinctmatig; en hij schrikt haast, om 't onverwachte van de onmoeting. En ook zij slaakt een dof gilletje van bijna angstige verrassing. En even blijft zij hijgend palstil staan, terwijl ze, rood van emotie, met een stamerende stem vraagt: - Hebt ge Pol hier niet gezien, nonkel Jan? Er is daar een jongen uit de buurt die hem duiven komt verkopen. 't Is vreemd met Jan. Zijn houding, zijn blik, zijn gebaren, alles in hem blijft uiterlijk kalm. En toch, zodra hij haar gezien heeft, zó onverwacht, zó verrassend, is zijn hart begonnen te hameren dat hij er haast onder stikt, terwijl zijn geest | |
[pagina 894]
| |
als door een nevel wordt omsluierd. Hij ziet haar bijna niet, hij hoort bezwaarlijk de klank van haar stem, hij begrijpt niet wat ze zegt. En 't is of de emotie, die hij ook bij haar voelt, de zijne nog verergerde. Dat duurt zo enkele seconden, in een groot, benauwd stilzwijgen. Dan wordt het iets heel zachts in hem, iets heel teder en verzoenend zachts, dat hem almachtig sterk, maar ook zo zoet, zó heerlijk zoet tot haar aantrekt. Onverschillig, zo heel koud-beleefd onverschillig kan hij toch met haar niet wezen; daarvoor is er teveel tussen hen voorgevallen. Maar ook voor niets ter wereld zou hij thans ruw, hartstochtelijk ruw willen zijn. Hij weet zich zo geen juiste rekenschap te geven wat of hij nu eigenlijk voelt en verlangt; het is zo iets dat hij nog nooit aldus gevoeld of verlangd heeft, iets dat hij zomaar niet kan uitdrukken. En onbewust blijft hij op haar vraag het antwoord schuldig, terwijl hij, werktuiglijk, als weet hij ook niet wat hij doet, met uitgestrekte handen tot haar nadert, een zacht strelende glimlach in de ogen. - Rosa, zegt hij, [en zijn stem hapert, als in zijn keel geschroefd] Rosa,... [en eensklaps voelt hij duidelijk wat hij verlangt, terwijl de streling van zijn ogen bijna smekend wordt] Rosa,... ik wou zo graag... o,... zo graag eens een kus geven... een enkele keer maar,... zo heel, heel zacht en broederlijk,... zonder hartstocht,... uit grote, diepe genegenheid,... één keer, Rosa,... één enkele keer,... de eerste en laatste keer van mijn leven... En in zijn zacht-onweerstaanbare inpulsie heeft zijn arm haar bijna reeds omstrengeld, als zij, eerst roerloos-onthutst, plotseling achteruitwijkt, de angst in de ogen, de handen in sidderende verdediging uitgestoken, ineens weer overweldigd door de herinnering van 't verleden, terwijl zij met een dringende, schor-trillende stem antwoordt: - Neen, neen, nonkel Jan! Neen, neen, neen! Blijf stil, nu! Dat moet nu uit zijn tussen ons! Waar is Pol? Zeg mij waar Pol is! Zij begrijpt hem dus niet, zij legt verkeerd zijn gevoelens uit, en dat kwetst en ergert hem diep. Iets woelt in zijn binnenste, dat er even weer wekt de kwade gisting van 't verleden, eensklaps zó diep en kwellend, dat het gaat bruisen | |
[pagina 895]
| |
in zijn hersenen en walgen in zijn keel, of 't vreemd verschijnsel van fysieke ongesteldheid, waaronder hij vroeger zo vreselijk geleden heeft, hem weer zou overweldigen. Zij bemerkt die ontsteltenis in zijn ogen en wordt er nog banger door. Zij wordt ineens zó vreselijk bang, dat ze begint te sidderen door al haar ledematen en dat haar tanden klapperen, terwijl zij verwilderde blikken om zich heen slaat, alsof ze vluchten wou. Maar weer krijgen zijn ogen hun zacht-strelende uitdrukking en dat stelt haar een weinig gerust. Uit al zijn macht heeft hij zich weer beheerst. Hij wil en zál niet slecht zijn, nu. Hij wil alleen genegenheid en verzoening, en wederzijds vertrouwen, en een kus van broederlijke vriendschap. En zachtdringend komt hij weer tot haar, met smekend uitgestrekte handen en tranen in de ogen haar vragend, als een aalmoes die dan alles goed zal maken: - O, Rosa, om Godswil, één keer, één enkele enige keer? Eén enkele zachte vriendschapszoen en dan voor altijd rust en vrede! Doe het, ik smeek u! Kan ik het helpen dat ik u zo vurig bemin! dat ik van u iets wil, die kus, als een bewijs dat ik u ook niet volkomen onverschillig ben. Die kus! Die kus! Niets dan die enige kus en voor altijd zal ik u met vrede laten! O, doe het, 't is zo weinig wat ik vraag! Doe het, voor ons beider geluk! O, doe het! Doe het toch! En plotseling, met de snelheid van het weerlicht, met een snelheid en een kracht waarvan hij zichzelf geen rekenschap geeft, grijpt hij haar met zijn beide handen bij de beide polsen, trekt haar tot zich met sidderende hartstocht, en tracht haar op de mond te zoenen. Uit al haar macht gooit zij hem weg, wendt het hoofd af als in afkeer, en roept dringend: - Neen, nonkel Jan! Neen, zeg ik u! Ik wil niet! Ik wil niet! En in haar onberedeneerde angst, terwijl hij haar opnieuw poogt aan te halen, wordt zij eensklaps overdreven boos, en verdedigt zij zich hardnekkig, schoppend, klauwend, bijtend in zijn handen, roepend met een stem die schor wordt van woede: - Maar laat me dan met rust, gij schurk! Ga, naar mijn zuster als ge 'n vrouw moet hebben! Laat me met rust, zeg ik | |
[pagina 896]
| |
u! Laat me, of 'k roep om hulp, zo luid ik kan! Met een vreselijke vloek laat hij haar los, verwilderd, hijgend, bevend onder de belediging, die hem treft als een oorveeg. En in de razende toorn, die hem plotseling naar de hersens holt, grijpt hij opnieuw haar polsen vast en drukt die nu zo vreselijk ruw, dat haar een gil van foltering ontsnapt, terwijl zij, worstelend om zich los te maken, hem uit al haar macht en al haar woede deze uiterste belediging toesnauwt: - Maar laat me dan los, gij lelijke SchoppenboerGa naar voetnoot1.! Aïe! laat me los! Aïe! aïe! Pol! Pol! Hulp!... Hulp! Hulp!... Hij vermoordt mij!... Hij... vermoordt mij! De laatste klanken sterven weg in een gegrol van worging. Plotseling, onder die opperste belediging, bezit Jan zichzelf niet meer. Hij is geen mens meer, hij is een wild beest. En met de wreedheid van een beest heeft hij haar omver gegooid in 't hoge koren. Het is te laat, nu; ditmaal zal ze bezwijken. Ze zál de zijne wezen, levend of dood. En onder de vertienvoudigde macht waarmee hij haar vasthoudt, kan zij reeds geen tegenstand meer bieden en wordt zij eindelijk de zijne, als eensklaps, om de hoek van 't korenveld, een man hijgend komt aanhollen. 't Is Pol, die, buiten adem, zijn vrouw ter hulp snelt. Hij steigert vóór het vreselijk schouwspel, als door een slag op de borst in zijn hollen geremd, deinst even, dof gillend, met vervaarlijke ogen, twee stappen achteruit... En plotseling, in een schok van impulsie, met een kreet die briest over de wijdte van de velden, heft hij met zijn beide handen de spade op die hij onder zijn arm droeg, en ploft ze, uit al zijn macht, op Jans schedel neer. Het bonst als een hamer op steen, terwijl het bloed hoog opspat, gemengd met stralen wit-kleverig dik. En zonder een kreet, met een kreunende zucht, rolt Jan in 't koren op de rug, instinctmatig de beide handen op zijn vermorzeld hoofd drukkend, terwijl Rosa, met een afschuwkreet, weer opspringt. Zij vliegt naar Pol, om hem de spade uit de hand te rukken, maar 't is te laat, reeds: voor de tweede maal glinstert zij | |
[pagina 897]
| |
neer in een diagonaal weerlicht van blauwblinkend staal, dat dwars door de keel van de stervende gaat boren. Zó ruw is de slag, dat het hoofd, bijna van de romp gescheiden, met een afschuwelijke draaiing van de brekende ogen, tegen het ijzer aanknikt. Verwilderd, dan, hollen zij beiden op een afstand, lijkbleek, in stomme schrik hun slachtoffer aanstarend. En plotseling slaat Rosa haar beide handen tegen de slapen en barst zij los in een afschuwelijk huilend geschreeuw, terwijl Pol, sidderend als een riet, met zijn spade, waarvan het bloed afdruppelt, nog in de hand, haar dringend, in schor-trillende woorden smeekt: - Zwijg!..! Zwijg toch!... En help me! Misschien is hij niet dood,... misschien kunnen wij hem nog redden...! Kom,... kom, zeg ik!... O, kom!... Kom toch!... Hij grijpt haar bij de hand, sleurt haar mee, dreigt haar te worgen, indien zij niet wil zwijgen. Maar juist als ze op 't punt zijn over het slachtoffer te buigen, is 't als een schok, die hen beiden, in een kreet van afgrijzen, weer achteruitslaat. Een laatste maal, als voelde hij, dwars door het sombere van de doodsstrijd, zijn aartsvijanden komen, heeft Jan de bovenmenselijke kracht nog zijn hoofd te bewegen en zijn ogen half te openen. En, in die uiterste blik van scheidend leven, liggen zóveel haat en woede, en zo'n kracht en zo'n wraak, dat beiden er gillend voor vluchten, dwars over sloten en door velden, het angstzweet op het lijf, vervolgd als door een nachtmerrie, schier zinneloos van schrik onder het paroxisme van hun foltering...
Roerloos op de rug gestrekt, ligt Jan in 't hoge koren. Gekreukt, vertrapt liggen de groenblonde aren om hem heen geslingerd en gestrengeld, met de vernielde, rood-en-blauwe bloemen... In trage stralen stroomt het bloed over zijn rechterwang. Het stolt zich in een donkerrode plas, vlak bij de mond, die, half open, scheef tegen de grond aanligt, als in benauwd ademhalen... Dieper in het koren, tussen de recht gebleven aren, staan de frisse bloemen weelderig te schitteren. Een zwarte vogel | |
[pagina 898]
| |
vliegt voorbij, laag over 't veld, in schuins ijlende vlucht en scherp trillend gegil. En dan wordt alles weer zó stil, zó heerlijk, onder de zonnige hemel van azuur, gevlekt met witte wolkjes. Men hoort opnieuw, op korte afstand, in de weiden, het vreedzaam slijpen van de zeis. In de verte, uit het donkergroen van de hoge gewassen, weergalmt het dromerig-geritmeerd gezang van weduwaal en koekoek. In de heerlijke boomgaarden rijpen de vruchten. |