| |
| |
| |
'n Leeuw van Vlaanderen
| |
| |
I
's Ochtends had zich nog schuchter een zonnestraaltje vertoond tussen de wolken, maar met de middag was weer alles grijs geworden, eentonig grijs van kil-vochtige hemel, alsof 't de droefheid zelf van die dag van rouw was, die zo loomdrukkend over de aarde hing.
Allerzielendag! Die dag, waarvan de uiterlijke rouw zich in de grote steden slechts op de kerkhoven en hun onmiddellijke omgeving vertoont, verspreidde hier, over dat afgelegen plattelandsdorp, zijn echt lugubere stemming van dood en nooit-meer-weerzien. In de straat het dof gegons van de voorbijgaande dorpelingen, als kudden zich begevend naar de kerk; in de kille, grijze lucht het onophoudend, zwaarmoedig-gelui van de klokken, galmend als-de klaagstemmen van lijdenden en stervenden...
De triestigheid van buiten binnendringend in de huizen met de vroeg invallende najaarsschemering; de geest van de levenden gekweld door de obsessie van de overledenen, die als het ware nog eens weer over de aarde komen zweven, herinnerend aan de broosheid van 't bestaan...
Roerloos in zijn leunstoel uitgestrekt, de voeten voor het vuur, het boek, waarin hij niet meer las, opengebladerd op zijn knieën, en de ogen naar het raam, waardoor hij de naakte bomenkruinen van de tuin ontwaarde, zat Robert in diepe mijmeringen verzonken.
Vage gepeinzen, bespiegelende terugblik in 't verleden, gemengde sensaties van zachtheid en van weemoed, grijstreurig en zwaardrukkend soms, als de triestige atmosfeer waaruit zij schenen op te wasemen.
Hij ook dacht aan zijn lieve doden, aan zijn ouders, nu drie en vier jaren overleden. Hun bleke, stille schimmen zweefden zacht-weemoedig voor zijn geest, in loutere tederheid
| |
| |
van goedheid en verzoening, voor altijd in zijn nagedachtenis bevrijd van 't pijnlijk bittere van de vroegere strijden. En ia verbeelding leefde hij weer mede hun eentonig en geregeld buitenleven.
Het waren geen vrolijke jaren geweest. Het waren jaren geweest van zeer veel droefheid en ontstemming soms, omdat hij er niet toe besluiten kon, evenals zijn oudere broeder Alfred, in de aanzienlijke fabriek van zijn vader een betrekking te zoeken. Lang had het geduurd vóór mijnheer La Croix, moe van 't herhaald en vruchteloos aandringen, erin had toegestemd dat hij zijn onderbroken studiën weer hervatten zou. Maar 't was toch eindelijk gebeurd, en er was trots en vreugd geweest in huis, toen hij, vier jaar later, na schitterende examens, met de beide diploma's van doctor in de rechten en kandidaat-notaris terugkwam. Wat dan...? - Notaris! notaris! had zijn vader dringend geopperd. Maar Robert zelf was veel liever advocaat geworden in een grote stad dan notaris op een dorp. Hij kon maar niet wennen aan het buitenleven; hij voelde er zich misplaatst, hij leed er onder de bekrompenheid van de omgeving. En nogmaals was er strijd geweest. Korte strijd, helaas! want vóór hij iets beslist had was zijn vader plotseling gestorven.
Met zijn diep, fijngevoelig hart trok hij zich die dood aan, als had hij er schuld aan; en in zijn wroeging mengde zich een soort van zwakheid, waardoor zijn verdere ontwikkeling belemmerd en zijn toekomst opnieuw gedesoriënteerd werd. Zijn moeder, sinds jaren ziekelijk en door de dokters opgegeven, had maar één verlangen: haar kinderen, haar klein, intiem familiekringetje zo lang en zo dicht mogelijk om zich heen te houden. Het egoïsme van de ouderlijke liefde was in haar verscherpt nog door het intuïtief besef van haar ongeneesbare ziekte, dat aan elke scheiding, hoe gering ook, onmiddellijk de gedachte van nooit-meer-weerzien en dood verbond. Had zijn vader geleefd, zeker zou hij, ondanks veel tegenkanting, zijn verlangen hebben doorgevoerd; maar hij aanbad zijn moeder en voelde niet de moed haar laatste jaren door die zware droefheid te vergallen. Hij sprak niet meer van weggaan, hij bleef bij haar, haar omringend met zijn tere zorgen en zijn liefde, tot het uur waarop ook zij voorgoed
| |
| |
de ogen sloot...
Toen was hij vrij. Toen kon hij eindelijk doen wat hij wilde zonder iemand te bedroeven. Maar, zonder dat hij 't zelf vermoedde, had hij zich langzamerhand aan zijn eerst gedwongen levenswijs gehecht. Van lieverlede hadden zijn levensopvatting en zijn illusies zich gewijzigd; hij had het buitenleven liefgekregen, hij had er onbewust genoten van de grote vrijheid in de wijde ruimte, van de gezonde lucht, van de zenuwstillende rust van de verre, kalme horizonnen. Hij had er de Natuur leren kennen en bewonderen, hij was van lieverlede in Haar zijn eigen leven en identiteit gaan voelen. De bomen, de bloemen en de vogels van hun tuin, de velden en de bossen in de omtrek, en zelfs de huizen en de mensen van zijn dorp, het waren langzamerhand allen bekende en bezielde wezens geworden, het waren zijn vrienden geworden, van wie het bestaan zich met het zijne had dooreengeweven, in elke dag verder afwijken van zijn vroeger ideaal. Hij voelde plotseling, in onthutste verbazing, dat hij niet graag meer weg zou willen van die plek waar hij zo lang ongaarne had geleefd, dat hij nu lijden zou door weg te gaan, zoals hij eertijds had geleden door te blijven.
Hun ouders hadden hem en zijn broeder een mooi vermogen nagelaten, en daar hij dus niet dadelijk hoefde te werken voor zijn onderhoud, besloot hij nog een tijd te wachten vóór hij zich een betrekking uitkoos. Het was een soort lafheid in hem; en toch was 't ook een uiting van geweten, dat hij voorlopig liever niets zou doen dan iets aan te vangen waar hij zich niet meer geschikt voor voelde; dat hij nu eensklaps moeilijk werd in de keuze van zijn levensdoel, omdat dat doel, hoewel nog onbestemd, nu hoger, dieper, nobeler wezen moest, dan dat waarmee hij zich eerst tevreden wilde stellen.
En naast Alfred had hij geleefd een kalm, betrekkelijk gelukkig leven. Een voorlopig en eigenlijk onbevredigd leven, dat zeker spoedig moest en zou veranderen, zodra als hij voorgoed zijn ware richting zou gevonden hebben, maar niettemin een krachtig leven in zover, dat het hem, in afwachting van wat het worden moest, van verkeerde, voor hem ongeschikte wegen afhield.
| |
| |
Ondanks het sterk verschil van hun karakters, voelde hij voor Alfred een grote, echt broederlijke genegenheid. Hij waardeerde juist in zijn broeder datgene wat hemzelf ontbrak: de gelukkige, gelijkmatige, haast nooit verstoorde opgeruimdheid van gemoed, het kalm tevreden zijn met de wereld en zijn eigen lot, het niet te hoog zijn eisen of zijn idealen stellen, het niet verlangen naar het onbereikbare, het niet gekweld zijn door het onbegrepene; een geest, wel eens wat te los-sceptisch en profaan, maar toch, in de grond, naïef en fris als van een kind nog, en vooral een hart van ware, trouwe goedheid en van mildheid, zonder het minste, geheime schuilhoekje van achterdocht of afgunst...
Want, in zijn eigen ziel, zelfs in de zachtste uren, knaagde steeds een worm van ontevredenheid en twijfel, in rusteloos smachten van zijn sterkere levenskrachten naar het hoogheerlijk leven dat hij nog niet had bereikt.
O! een levensideaal te hebben, groot, hoog en helder als een reddingsbaak in donkere nacht! een licht van hoop en toekomst dat men aldoor stralen ziet en waar men aldoor, aldoor recht op aanhoudt! Waarom had hij dat niet, wijl allen om hem heen het toch in meer of minder hoge maat schenen te hebben? Waarom, als grote en edele gedachten in hem opbruisten, de beste krachten van zijn geest en lichaam ter uitvoering eisend, waarom kwam telkens weer in hem die treurige onttovering, roofster van de heerlijke illusies, vernielster van de moedige besluiten? Zou het dan eenmaal zo hoog, zó hoog komen te staan dat hij het nooit bereiken kon, zijn nu nog onbekende ideaal? Of was er soms geen zelfvertrouwen noch volharding meer in hem, en ook geen hoop, en geen geloof, geen liefde? Was hij wellicht zó zwak en zó karakterloos, dat er voor hem geen duidelijk ideaal bestond?...
Langzaam, met een zucht, keerde hij zich in zijn fauteuil half om, en reikte de hand uit naar een brief, die open op de tafel lag. Moedeloos, een triestige verveling in de blik, las hij er nog eens het slot van over:
- Ja, oude schoolmakker en vriend, die zich wellicht weinig meer van mij herinnert, dát wilde ik u vragen: u bij ons aan te sluiten in de nieuwe, heftige en heldhaftige strijd; uw
| |
| |
geestes- en lichaamskrachten voor de goede zaak te pand te stellen; moedig met ons te streven naar het edel doel bevat in onze leus: ‘Alles voor Vlaanderen! Vlaanderen voor God!’ Vrijheid en verheffing van ons diep gezonken en vernederd volk; de hoogste vrijheid, de hoogste verheffing: zoveel mogelijk materiële welstand en geluk voor de nederige hier op aarde, en dat wat de wereld hem niet geven kan, gevoeld, geloofd, gevraagd aan en in God!...
- Maandag aanstaande, Allerzielendag, kom ik in uw buurt. Ik kom er namelijk te Amertinge als reporter van ons strijdblad De Christelijke Volkspartij, de door de Gentse socialisten belegde volksmeeting bijwonen. Ik hoop u daar te ontmoeten om verder samen de gewichtige zaak te bespreken. Mocht ik echter dat genoegen niet hebben, dan ben ik van plan u na de meeting, te Vannelaar, in uw huis te komen opzoeken. Maar ik reken er eigenlijk wel op dat gij naar Amertinge komen zult. Het is maar drie kleine kwartiertjes van Vannelaar af, en wat gij er zult horen en zien kan niet anders dan u zeer interesseren.
Tot maandag, dus, in elk geval. Vriendschappelijke handdruk van uw steeds zeer toegenegen
Louis Chattel.
Met een langzaam gebaar legde Robert de brief opzij en verzonk weer in zijn stille mijmeringen, de blik starend gevestigd op de triestig-grijze hemel.
Die brief, voor drie dagen ontvangen, had in Robert diepschuilende gevoelens aangeroerd. Hij herinnerde zich zeer goed Chattel, de onverbeterlijke enthousiast, steeds klaar om voor iets nieuws in geestdrift te ontvlammen, en 't ogenblik daarna even gemakkelijk ontnuchterd en onttoverd; maar sinds de laatste jaren had hij van hem niets meer gehoord, en wist alleen dat hij te Brussel woonde, waar hij een betrekking aan een ministerie had. En nu trof en ontroerde 't hem, schoon het hem anders niet verbaasde, zijn veranderlijke oud-schoolkameraad, die destijds een sterke hekel had aan politiek, volop in de politieke strijd terug te vinden. Evenals aan vele superieure geesten, had de politiek aan Robert tot dustoe slechts afkeer ingeboezemd. Het laag ge- | |
| |
knoei, de leugen en 't bedrog, de egoïstische ambitie, de middelmatigheid, of algehele onbeduidendheid van velen die er zich mede bemoeiden, hadden in hem verduisterd en bedorven wat er waarlijk hoog en edel in kon zijn. Zeer langzaam slechts, na jaren levensondervinding, opmerking en studie, waren zijn ideeën dienaangaande zich gaan wijzigen, tot hij eindelijk, zo niet een juiste, praktische visie, dan toch wel het ideaal besef van een hoger verheven politiek had verkregen. En hij, die zo innig naar een hoog en edel levensideaal streefde, had, meer dan eens, een aanlokkende bekoring in zich voelen opkomen, maar zonder er ooit gevolg aan te durven geven, juist omdat zijn ideaal te hoog stond, omdat hij, tot het vervullen van de grote eisen, welke zijn geweten hem zou stellen, zijn krachten nog niet opgewassen voelde.
En toch, hij wist en voelde 't wel, beter en sterker dan Chattel, al had hij tot nog toe buiten alle politieke woeling geleefd, het uur van de ‘heftige en heldhaftige strijd’, zoals zijn vriend het in de overdrijving van zijn nieuwe hartstocht grootsprakig noemde, was aangebroken. Er woei iets over 't land, komend van ver, uit verre grote steden, iets dat tevens grote smart en grote vreugde zou aanbrengen, iets dat langzaam maar zeker tot de meest verwijderde en achterlijke oorden doordrong, in een overweldigende kracht van algemene levensherschepping. Het zweefde in de atmosfeer, het was een stroom, een maalstroom, die alles zou omverwerpen of medeslepen. En hij dacht dat Chattel, levend midden in de roes van de beweging, midden in de drukte van een gedachtenwoeling, waarvan hij, Robert, in zijn afgezonderd kringetje verstoken bleef, ten slotte toch gelijk kon hebben, en dat het haast zijn plicht was een actief deel te nemen in een strijd, die zijn eigen gedachten vooruitzette en verdedigde.
Eensklaps stond hij op. Waarom zou hij het inderdaad niet doen? Waarom zou hij tenminste niet gaan luisteren naar die meeting, de eerste van haar slag, die, in 't vooruitzicht van de aanstaande kiesstrijd, te lande werd gehouden? Hij kon toch zien en horen, zonder zich voorlopig tot iets te verbinden. Wellicht zou het bijwonen van dat schouwspel
| |
| |
vele bezwaren bij hem opheffen. Wie weet of hij daar niet ineens zijn zolang tevergeefs gezochte levensideaal en levensdoel zou vinden?...
Het was reeds over vier, en tegen vijf zou de meeting beginnen. Hij had nog maar juist de tijd om er voor de aanvang te zijn. Met haast trok hij laarzen en overjas aan, liet aan de meid een boodschap voor zijn broeder, die uit rijden was, en vertrok.
Al spoedig had hij het bewoonde dorp verlaten, en volgde, huiverend van kou, met opgezette kraag, de bochtige, brede landweg, die tussen vlakke velden van Vannelaar naar Amertinge slingert. En weer greep hem, zwaar-drukkend, de sombere narigheid van die dag van rouw en weemoed aan.
Wat gaven zij een indruk van verlatenheid en treurnis, die naakte wintervelden, eentonig groen van raaploof, of eentonig bruin van omgewoelde akkers, gesluierd in de grijze mist als in een ijskoud lijkkleed! Wat galmden zij luguber, die zwaar dreunende klokken, in onverpoosd gelui alom over het doodse, wijde veld! Wat klaagden zij het akelig uit, het somber sjouw-en-desolatie-leven in die hutten en die hoeven nauwelijks nog zichtbaar in de grauwe schemering, verloren als vergeten eilandjes, midden in een grenzeloze zee!
Een zee!... een doodse zee van smart en van ellende, zó leek het triestig Vlaanderenland. Zijn vroegere weelde was in dorre armoede veranderd, zijn diep gezonken en verslaafde volk week aldoor achteruit naar de vernieling, naar de vergetelheid van 't graf. 't Was of de doden op die dag van rouw langzaam hun lijkkleed uitspreidden over de nog levenden, en of dat akelig gelui van de klokken nu de klaagstem van de overledenen zelf was, die de nog triestig-overblijvenden hun doodvonnis verkondigden.
O! zou het dan toch moeten uitsterven, het heerlijk Vlaanderenland! Was alle levenskracht nu uitgedoofd in dat eenmaal zo moedig, dapper volk! Zou er niet één meer kunnen opstaan, één enkel, sterk genoeg om zijn land nog te redden, om 't met geweld te rukken uit zijn doodsslaap, om uit elkaar te zwepen, met een forse zwaai van grootheid, die zwaarbenauwende doodsnevelen!...
Met vlugge, vaste tred nu, schreed hij in de kille schemering
| |
| |
voort. Er kwam een opgewondenheid in hem; er kwam in hem een groot en teer gevoel van solidariteit en liefde voor zijn te lang rampzalig en vernederd land. In hem toch was er nog een schat van ongebruikte, onbegrensde levenskrachten; in hem, ondanks menig uur van moedeloosheid en van vertwijfeling, was 't nog zo ruim voor jeugdig-frisse illusies, dat voelde hij nu plotseling weer in forse opgewektheid tot de strijd. En 't was of hem langzaam een pak van het hart werd genomen, alsof de ontzenuwende chaos van duisternis, waarin hij sinds zo lang verloren ronddwaalde, van lieverlede zich in zachter en helderder tinten oploste, wegdrijvend als fantomen de benauwde nevelen, wijd openvloeiend met de kracht van een brede, meeslepende stroom, naar een meer en meer duidelijk wordend doel, naar een grootse uitstraling van heerlijkheid, opglinsterend in de verte, ginds, heel, heel in de verte, als een visioen van hoog en puur geluk.
|
|