Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 881]
| |
XXIIIDe ganse dag, nog vóór zes uur 's morgens, had Jan gewerkt met zijn span ossen op een groot stuk akkerland, bezaaid met lijnzaad. Sinds een week had hij het stuk geploegd en geëgd, daarna gezaaid en gesleept, en nu gerold, de laatste arbeid. Het zaad was mooi en gezond, gezuiverd van vreemde bestanddelen, het weer was gunstig voor 't ontkiemen, en zijn werk voelde hij goed gedaan, zo goed als het maar kon. Hij was tevreden. 't Was ongeveer zes uur. Zacht daalde de zon naar het westen, oranjekleurig gloeiend, van een grootse stille luister over de kalme natuur. De zwaluwen ijlden in hun onvermoeide dwarrelvlucht elkander na met lange, scherp-trillende gilletjes; heel hoog en eenzaam in de top van een kaarspopulier, zat een meerle met trage, schorre stem, zijn eentonig, rustig lied te zingen. En Jan, ietwat onthutst dat hij zo gauw klaar was met zijn taak, waaraan hij had gedacht tot laat in de namiddag te zullen werken, stond even onbeweeglijk naast zijn onbeweeglijke ossen op het veld te staren, nog een laatste maal zijn werk in ogenschouw nemend, om zich te overtuigen dat hij niets vergeten had. Neen,... niets was vergeten. Daar lag de akker zo vlak als een landkaart, zo keurig afgewerkt als een pas gestreken kleed, zonder een plooitje, zonder een gaatje. 't Was goed, 't was volmaakt. Beter kon het niet. En een trots kwam in hem, dat het zo volkomen goed was, dat het niet beter kon. En 't was of zelfs de meerle, die daar in de hoogte zong, dat voelde, en hem zei, dat hij nu rustig heen mocht gaan. Hij schudde aan de leidsels van zijn ossen, en met een ‘hue!’ dreef hij langs de grasstrook het span weer vooruit, in de richting van de hoeve. | |
[pagina 882]
| |
Hij voelde zich kalm, een weinig moe, de geest in rust, zonder gepeinzen. Hij had ook honger, en dorst; en even kwam hem 't water in de mond bij de gedachte, dat hij die avond zo heerlijk zou eten: verse aardappels met kaantjessaus. Hij wist dat dát het avondmaal zou zijn, hij had Marie 's middags de aardappels zien schillen. En in 't uur rusten dat nu voor hem lag, zou hij eerst een borreltje drinken en een pijpje roken. - Hue! Hue dan! Hue! Vlugger dreef hij zijn span vooruit, in scherpe donkere lijnen afgetekend tegen het oranjekleurig westen, verlangend nu zo spoedig mogelijk weer thuis te zijn. En even dacht hij aan Rosa, heel even maar, zonder kwellend verlangen. Hij dacht dat zij tenslotte toch maar een vrouw was als zoveel anderen, wie weet? misschien minder bekoorlijk dan velen die hij reeds had gehad. En op dat ogenblik vond hij zichzelf wel dom, haar vroeger zo vurig begeerd te hebben. Wat was er dan toch eigenlijk aan haar, dat hem zo dol maakte! Dat had hij waarlijk zelf niet kunnen zeggen, en nu poogde hij ook tevergeefs, door de voorstelling van haar innigste bekoorlijkheden, zijn hartstocht voor haar weer in zich te doen ontvlammen. Meer zelfs, even wekte de verbeeldingskracht zijn hartstocht op, doch niet voor haar; hij zou wel graag een vrouw gehad hebben, die avond, doch Rosa niet; liever een andere, ja, waarlijk liever nu een van de vrouwen uit de Zijstraat: Witte Manse of de vrouw van Klakke Maerschalck, of een van de dochters uit het Zwaluwnestje of de Melkerij. Die zou hij nu gewild hebben, met vurige passie. En daar zulks niet mogelijk was, omdat hij daarheen niet meer wilde, besloot hij gewoon die avond bij Marie te gaan, en terwijl hij bij haar was, aan een van die vrouwen van de Zijstraat te denken, evenals hij vroeger Rosa waande te omhelzen, toen hij bij de vrouwen van de Zijstraat was. Dan werd hij weer heel kalm onder deze gedachte, in de geruste afwachting van een genot dat hem niet ontsnappen zou. - Hue!... Hue dan! Hue!... Daar zag hij reeds in 't kort verschiet, tussen de wit-bloeiende kruinen van de boomgaard, de stille daken van de hoeve. Vreedzaam dwarrelde een doorschijnend-rosachtig rookwolkje | |
[pagina 883]
| |
rechtop uit de schoorsteen, naar de ijle hoogte. En hij was juist de landweg ingeslagen, die, achter dichte elzestruiken, naar het achterhek van het hoevetje kronkelde, toen plotseling, op korte afstand achter zijn rug, een kreet weergalmde, die hem als onder een zweepslag deed opspringen: -Schoppenboer!... Schoppenboer!...Ga naar voetnoot1. Tweemaal, met schril-tergende scherpte, sneed het door zijn oren, boorde het door zijn lijf, terwijl hij, de leidsels van zijn span opzij gooiend, als razend door de elzestruiken vloog. Daar zag hij de daders: twee boeven uit de Zijstraat, Soepe-Mee-Bollekes en 't Slijperken, roerloos naar hem grinnikend op de hoek van een klaverveld!... Hij holde vloekend even in 't rond, sprong naar de elzekant, rukte er een stok uit, dik als een kleine boomstronk, en stormde ermee op de boeven los. Maar dezen zetten het op een vluchten. In een oogwenk waren zij uit het gezicht, en alleen de kreet weergalmde opnieuw, schril-tergend in de verte, terwijl Jan, bedwelmd van woede, in een siddering van al zijn ledematen, daar even onbeweeglijk stond, als met lamheid geslagen. - Nondedzju! kreet hij. En, met een razend gebaar de stok in de grond slaand, als om er de schelmen mee te verpletteren, keerde hij naar zijn span terug. Ineens was al zijn vreugd en rust voorbij. Ineens, als door een ijzeren klauw, voelde hij zich teruggegrepen in de akeligheid van het verfoeid verleden. Ineens zag hij helder de ruwe werkelijkheid, dwars door de illusie, die hem de laatste tijd verblindde. Ineens begreep hij welke vreselijke opschudding zijn avontuur in 't dorp verwekt had, en hoe de onverdraaglijke spotnaam daar op hem werd toegepast en toegepast zou blijven, zijn leven lang, wat of hij nu ook doen mocht om er zich aan te onttrekken. Ah! Nondedzju! Nondedzju! Het hoofd gebukt, waggelend onder de slag alsof hij dronken was, schielijk zó diep ellendig, dat tranen in zijn ogen en snikken in zijn keel stegen, kwam hij met zijn ossen op de hoeve. Op de boomgaard, onder een ruigzwart-knoestige, | |
[pagina 884]
| |
heerlijk fris bloeiende appelboom, spande hij ze uit, liet ze vanzelf weer naar de stal gaan, elkander loom onder het deurgat verdringend. Moedeloos liep hij ze na, nam hun juk en breidel af, en bond ze vast met een touw aan de stang van hun ‘rusteel’. Toen greep hij, uit een hoek, een paar armvollen voeder, zwaaide het in de kribbe en verliet de hokken. En hij was juist op het punt om weer buiten te gaan, en, in zijn ontzetting, hij wist niet meer waarheen te lopen, toen het hem voorkwam of hij een zacht geruis als van omgekeerd stro vernam, boven de balken van de lage stalzoldering. Werktuiglijk bleef hij even luisteren, de blik gevestigd op de balken. 't Is Domien, dacht hij, en hij keerde zich om; maar plotseling hield hij weer stil bij de gedachte, dat hij daarstraks Domien gezien had aan de zwijnehokken, juist toen hij met zijn ossen op de boomgaard kwam. Hij draalde een ogenblik, opnieuw, ondanks zijn ontsteltenis, machinaal luisterend naar het zacht-ritselend geschuifel, dat hij nu weer vernam, half gesmoord door het rustige kauwen van de beesten, in het gerinkel van de ijzeren ringen op de arduinen bakken. En, vaag geïntrigeerd, drong hij, in plaats van buiten te gaan, door een open zijdeur, die van de koestal naar de dorsschuur leidde. Het was er een plaats van ongeveer vijf meter breed op tien meter lang, zonder plafond, half duister door het schaarse daglicht dat er alleen door twee raampjes, hoog in 't spitse strodak, binnendrong. Rechts en links, tegen de wanden aangeleund als vage gestalten, waren dichte rijen rogge- en tarweschoven; in 't midden, op de hard-getrapte en gesilagen leemvloer, stond de wanmolen, met daarnaast een hoopje vers gedorst en gezift graan, klaar om in een zak gevuld te worden. Jan, roerloos in 't halfduister, had zich even omgekeerd, de blik omhoog, starend in de pikdonkere driehoek, onder het puntig dak, boven de stalling. Een ladder stond er tegen de muur, en zachtkens klom hij er langs, reikhalzend, tot zijn hoofd gelijkvloers kwam met de zoldering. - Zijt gij daar wellicht, Pier-Cies? vroeg hij schor, in de duisternis. | |
[pagina 885]
| |
Er was een ogenblik volkomen stilte, en dan, in een haastig geritsel van stappen, kwam naar hem een gedaante, die, op het eerste gezicht, in 't halfdonker, niets dan een zich bewegende massa hooi en stro leek, terwijl een stem antwoordde, gejaagd en dof, in een trilling als van angst: - Neen, nonkel Jan, ik ben het. En, in een schok aan 't hart, herkende Jan de stem van Rosa. - Ah zo! sprak hij gewoon, meteen werktuiglijk van de sporten dalend, om haar door te laten. Maar in dat enkel woord lag zulk een plotselinge emotie, dat hij zelf haast schrikte van de vreemde klank van zijn stem. En als verbijsterd bleef hij roerloos naast de ladder staan, nog gans bedwelmd door de ontmoeting met de boeven, niet wetend wat te doen, de machinaal omhoog gerichte ogen half verbluft en verblind door de armvollen hooi en stro, die Rosa nu, in een koortsachtige haast, beneden gooide. Zij zelf, zodra ze van haar vracht ontlast was, kwam ze in aller ijl van de ladder gestegen, zó ijlings, dat haar voeten zich in haar japon verwikkelden, en dat zij, de laatste sporten missend, het evenwicht verloor. Zij slaakte, instinctief, een kreet onder het vallen, terwijl hij, plotseling toespringend, haar in zijn armen opving, en haar in één en zelfde beweging van redding, toorn, smart en hartstocht tegen zich aan knelde en zoende, haar met een stem van wild-bevende passie smekend: - O, Rosa, Rosa, lieve Rosa, laat mij u toch omhelzen! Laat mij u toch in liefde op mijn hart drukken, al was het maar een enkele keer! Zij gilde ‘neen! neen! neen!’ en deed een flinke poging om zich los te worstelen. Maar zo ineens haar in zijn armen te gevoelen, zo ineens haar te hebben na de vreselijke foltering van daareven, dat maakte hem waanzinnig, in een plotselinge aanval van razende drift, verdubbeld, vertiendubbeld door de eensklaps losbarstende dwang van de laatste weken onnatuurlijke kalmte. 't Was als een weerlicht: plotseling vloog zij omver, op de stapel hooi en stro, stikkend onder zijn woeste zoenen, onbekwaam, in 't eerste ogenblik, onder de bedwelming van haar val en de angst van de onverwachte aanranding, zich te verdedigen. Maar toen zij zich onder de | |
[pagina 886]
| |
razernij van de aanval voelde bezwijken, kreeg zij ineens haar krachten weer. Op het ogenblik zelf dat hij haar hebben zou, spande zich in haar een opstandskracht zó sterk dat zij hem weggooide, overeind sprong en achter de wanmolen vluchtte, met verwilderd uitgestoken handen schreeuwend, evenals die nacht, toen hij haar op haar kamer wilde overweldigen: - O, nonkel Jan, wat peinst ge! Neen, neen, ge moogt niet, nonkel Jan! Ge moogt niet! Ge moogt niet! Hijgend, de ogen wild uitgezet en de geest duister, bedwelmd onder de indruk dat ze reeds de zijne was en razend dat zij hem toch nog ontsnapte, kwam hij weer op haar af, greep haar weer vast en poogde haar met ruw geweld weer om te gooien, terwijl zijn stem siste, door zijn sidderende, met droog schuim bedekte lippen: - Wat dan! Ge weigert! Ge wilt niet! Welnu ge moet! Ge moet! Ik wil het, en 'k zal u hebben! Ik zál, zeg ik! Ik zál! Levend!... Levend of dood! Zij gaf hem een razende vuistslag in 't gezicht, vlak op de neus, dat het bloed spatte. En daar hij dadelijk weer op haar afkwam, bekwaam tot alles, nu, bekwaam tot moord, werd zijzelf, onder de drang van 't gevaar, eensklaps als een furie, Zij beet hem in de hand en klauwde zijn linkerwang open, en plotseling greep zij een hark die daar stond, om er hem de kop mee in te slaan. Zij was als getransfigureerd, lijkwit, met glinsterende ogen, zo helemaal het tegenovergestelde van wat zij altijd was, zó onheilspellend dreigend, dat hij instinctmatig, als van schrik, achteruitweek. Toen werd het haar te sterk; zij barstte plotseling in tranen los. En in haar foltering slaakte zij een kreet, een kreet bijna lafhartig, ontrukt aan 't paroxisme van haar wanhopige zelfverdediging: - Neem dan mijn zuster als ge toch volstrekt een vrouw moet hebben! Die is vrij, en die houdt van u! Vraag het haar; die zal u niet van de hand wijzen! Verbaasd keek hij haar in 't halfduister aan, onwillekeurig een stap achteruitdeinzend. - Wat!... Wat zegt ge daar! Uw zuster! Uw zuster! Is 't Leonie die ge bedoelt? En plotseling, snel als een weerlicht, schoot door zijn brein | |
[pagina 887]
| |
het zacht, kalm visioen van verlossing en vrede, datzelfde visioen hetwelk hij reeds dikwijls gezien en gevoeld had, vaag en hoopvol, als de belofte van een geluk, dat steeds in zijn bereik bleef; diezelfde sensatie, ineens heel levendig en scherp in beeld omlijnd nu, die hij had ondergaan, toen Leonie met hem teruggekeerd was naar het hoevetje, na de afschuwelijke scène in het dorp. - Wat!... Wat zegt ge? Leonie? Uw zuster Leonie? - Jawel, haarzelf; vraag het haar maar, zij zal u niet weigeren, antwoordde de jonge vrouw hijgend. - Hoe weet ge dat? vroeg hij schor, ruw gebiedend haast. - Dat komt er niet op aan, ik weet het toch, klonk het besliste antwoord. Hij aarzelde een ogenblik, ineens zeer kalm, zeer ernstig. En, gedurende dat kort moment, viel hem al zijn wilde passie en zijn wilde woede als een pak van het hart. Hij zag nu ineens, als een mogelijke realiteit, een geluk in 't verschiet, waarop hij nooit ernstig had durven hopen. Hij zag Leonie, Rosa's eigen zuster, als zijn vrouw. Als in een zachte streling voelde hij zich in zijn eer hersteld, door die jonge, bijna als Rosa mooie vrouw, die hem, ondanks het groot verschil van leeftijd, ondanks zijn lelijkheid en zijn gewezen losbandig leven, ja, ondanks het akelige dat zij ervan had bijgewoond en de hem bijgebleven spotnaam ‘Schoppenboer’Ga naar voetnoot1. haar nog waardig achtte, en tot echtgenoot zou nemen. Hij zag en voelde het nu alles, en nu wilde hij eindelijk dat zolang niet gewaardeerd geluk bezitten; nu wilde hij 't ineens. - Meent ge 't? Spreekt ge in ernst? Zou ze waarlijk met mij willen trouwen? vroeg hij heel zacht, nu, schuw aarzelend en wantrouwend. - Ja, zeg ik u, antwoordde Rosa bevend, wrevelig. - Maar hoe kunt ge dat weten? Wie heeft het u gezegd? - Wat kan het u schelen, als ik het toch weet? Er heerste een moment stilzwijgen, alleen gestoord door het dof geluid van de beesten in de koestal, terwijl zij een diepe, donkere blik van benauwde afwachting wisselden. | |
[pagina 888]
| |
- Wilt ge het haar vragen? sprak hij eindelijk. - Ja, antwoordde zij kortaf. - Wanneer? - Zodra ge wilt? - Vanavond? - Vanavond. - Dank u. Toen brachten zij haastig wat orde in hun kleding. - Uw muts staat scheef, zei hij. En, terwijl ze zich omkeerde, klopte hij, met een bezorgde hand, waarin geen trilling van hartstocht meer beefde, de nog aan haar japon klevende halmpjes hooi en stro af. Toen zag hij haar aan in 't gezicht en voegde erbij: - Men ziet dat ge geschreid hebt. Was even uw ogen in de stal, hiernaast. - Uw linkerwang bloedt, zei ze op haar beurt, een lichte kleur krijgend. En in die weinige, nu kalm gewisselde woorden, lag als de schamende medeplichtigheid van een onderlinge val. - Zal ik die vracht voor u dragen? vroeg hij, wijzend op de stapel hooi en stro. En vóór ze geantwoord had, raapte hij het op en droeg het buiten. Dan ging ze ook uit de dorsschuur, langs de andere deur, mistroostig, beschaamd, ongelukkig, het hart zwellend van tranen die nog zouden uitbarsten. |
|