Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 876]
| |
XXIIEn 't werden dagen van herleving, van herschepping. Ineens ontstond er in hem een enorme reactie, gevolgd door een oververmoeidheid, door een gevoel van lichamelijke en morele prostratie, van een grote, weldoende zachtheid. Hij was gelijk die mensen van buitengewone levenskracht, welke, voortdurend gekweld en gezweept door hun behoefte van in-beweging-te-zijn, zich eerst rustig en bijna gelukkig voelen wanneer een ongeval of ziekte, hen tot tijdelijke rust en stilte dwingt. Gedurende verscheidene dagen deed hij volstrekt niets, gaf hij zich geheel en al, met geest en lichaam, aan dat heerlijk gevoel van moe zijn en rust genieten over. Hij wandelde uren lang door de prachtige velden, doordrongen van de eerste lentezachtheid, zich koesterend in de lauwe zon, wijd openend zijn longen voor de frisse lucht, bewonderend het wassende groen van de weelderige oogsten, luisterend in onbewuste poëzieverrukking naar het getjilp van de eerste vogels. Slechts even drong af en toe weer in hem, met vlijmende scherpte, de herinnering aan de afschuwelijke scène in het dorp. Dan meende hij opnieuw het vreselijk hoongejouw te horen, en heel zijn lichaam sidderde van gruwel en van woede. Wat werd er daar nu van gezegd in 't dorp? Wist Rosa van 't gebeurde en kende zij de scheld- en spotnaam die men hem had nageschreeuwd? En zou die akelige naam hem blijven? Werd hij nu ‘Schoppenboer’Ga naar voetnoot1. genoemd in 't dorp? Hij durfde niemand ondervragen, maar keek soms wantrouwig vorsend huisgenoten en buren aan, om in de uitdrukking van hun gezicht te lezen, wat of zij er eigenlijk van | |
[pagina 877]
| |
wisten. En in het dorp zelf kwam hij nooit meer, zelfs niet 's zondags, voor de mis. Hij ontdook gewoon de mis, om niet meer onder de ogen van de dorpelingen te moeten komen. In zijn heropgewekte boerentrots was de gedachte dat men hem nog die schimpnaam achterna zou kunnen schreeuwen, zo overweldigend onuitstaanbaar, dat hij in staat zou zijn geweest degene, die het deed, op staande voet te doden. Dat was te vreselijk, hij mocht er niet eens aan denken. Het kwam hem nu soms zó afschuwelijk voor, dat hij bijna de waan kreeg of het nooit gebeurd was, of het iets was dat hij gedroomd had, in de folteringen van een nachtmerrie. Hij sloot moedwillig zijn ogen en zijn oren voor het akelig tafereel; hij slaagde erin, door de sterkte van zijn wilskracht, het gruwelijk spook van de obsessie uit zijn geest te verbannen. Dan werd het alles weer zacht, en teer, en week in hem, en elke avond, dronken van vrije lucht en ruimte, de ogen moe van zonneschijn en blauwe hemel, sliep hij, na een avondmaal dat nu zo smakelijk was, zacht in zonder hartstocht noch kwelling van dromen, zo stil gelukkig en zo vreedzaam nu, als had hij nooit de vreselijke knagingen van haat, en liefde, en jaloezie gekend. Dat duurde zo een tiental dagen. Toen was dat groot gevoel van moeheid en prostratie over. Toen was hij ineens als genezen, vernieuwd van ziel en lichaam; en, in zijn plotseling weer opgewekt plichtsbesef, hervatte hij zijn ruwe, dagelijkse arbeid, met de taaiheid en de kracht van een twintigjarig jongeling. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat was hij alleen of met zijn ossen te velde, rusteloos spittend, ploegend, eggend; driemaal zoveel werk uitvoerend als een ander, geprikkeld en gestuwd door de trots aan allen te bewijzen wat hij vermocht ondanks zijn wilde uitspattingen, en hoe weinig ze zijn hulp konden ontberen. En met een innig triomfgenot, stelde hij vast dat hij hen dadelijk weer allen domineerde, dat het hem voldoende was geweest even te willen, om aller achting en bewondering terstond weer in te winnen. Maar bovenal om Rosa was het hem te doen. Háár bewondering en achting wilde hij nu in de eerste plaats veroveren, als een heerlijke wraak over haar vroegere hardheid, in de voor hem | |
[pagina 878]
| |
zo vleiende vergelijking van zijn vlijt en bekwaamheid, met de onbeholpen luiheid van haar eigen man. En 't werd in hem een gevoel of hij was dood geweest en weer geboren. Het werd in hem zulk een heropleving van levenskrachten, dat hij zijn ouderdom vergat en zich soms in het spiegeltje van de slaapkamer ging bekijken, als verwachtte hij nu ook een lichamelijke verandering bij zich waar te nemen. En ondanks de vreselijke brandwonde, die zulk een lelijke naad door zijn rechterwang trok, zag hij de jeugd en 't levensvuur nog in zijn ogen schitteren; en zijn half kreupele gestalte voelde hij soms weer recht en lenig worden, in die taaie sterkte van ras en aard, die in weerwil van alles nog tegen de jaren en de rampen kon en wilde opworstelen. Het werd in hem een soort koketterie, een fier bewustzijn, dat hij nog veel van 't leven mocht verwachten. Een koketterie die weerglansde in zijn uiterlijk, die hem zich 's zondags keuriger deed kleden, die hem opnieuw zijn snor deed laten groeien, in een krachtiger, forser uitdrukking van het gelaat. Een ook zijn mensenschuwheid was verdwenen en veranderd in een soort sceptische familiaarheid. Hij vluchtte niet langer de nieuwe boer en zijn talrijk gezin; hij praatte onbevangen met Megancks zonen op de akker, en, als hij Leonie ontmoette, durfde hij met haar grapjes maken en schertsen, als was hij van haar leeftijd nog, in staat haar het hof te maken en door haar bemind te worden. En toch bleef er, in 't diepste van zijn wezen, een doffe gisting van onrust en storing, die hem soms scherp het abnormale en slechts tijdelijke van de bestaande toestand deed gevoelen. Somtijds, in 't midden van de drukste arbeid, hield hij weer, evenals vroeger, eensklaps zonder oorzaak zijn span ossen stil, en stond daar roerloos op de akker te soezen, de ogen star, de wenkbrauwen gezakt, in onbewust nadenken. Het landschap, om hem heen, strekte zich heerlijk uit in zijn lentepracht: de jonge blaartjes, teer als een doorschijnend lichtgroen kantwerk tegen 't helderblauw van de lucht, de bloeiende koolzaadvelden breed vloeiend in strepen van goud, tussen 't nog donkergrijze van de heesters, de boomgaarden van de hoeven als grote wit-en-roze tuilen, fris- | |
[pagina 879]
| |
levendig opwolkend rondom de ouderwetse, spitse strodaken. En 't was in hem een vaag kwellende indruk, dringend in hem met de gezonde, sterke reuk van de bloesems en van de aarde, bedwelmend zijn geest en zijn zinnen, ontroerend in zijn binnenste gevoelens, die hij niet wist uit te drukken. Zo bleef hij een wijl, als in een bewusteloosheid van hypnose, tot hij ineens, met een ruk, zijn ossen weer vooruitjoeg, de zweep luid klappend en de stem gebiedend, met stevige hand drijvend de ploeg door de vetglanzende vore, als lijnrecht aangestuwd en aangetrokken tot het onverbiddelijk onbekende doel, dat hij duister in zich voelde. Dan zag en voelde hij soms vreemd de dingen. Hij herleefde, in verbeelding, de laatste, zo gestoorde tijden van zijn leven, en onder de vlijmend in hem gebleven gruwel van het honend spektakel, dat een einde had gesteld aan zijn betrekkingen met de akelige boeven- en slettenbende van de beruchte Zijstraat, herdacht hij toch, met een wellustig genoegen, de uren van grote passie en grote vrijheid, die hij in hun midden had doorgebracht. Schier alle die vrouwen waren beurtelings de zijne geweest, en dat vrij de teugel vieren aan zijn wildste driften, had iets in hem bevredigd, waar hij lang, onbewust, naar gesmacht had. Nu had hij toch 't gevoel of hij veel meer van 't leven kende, en daardoor leed hij ook minder onder de foltering van zijn grote, onverzadelijke hartstocht voor Rosa; want, in 't bezit van al die vrouwen, bij de oude als bij de jongere, bij de lelijke als bij de mooie, was het geweest, in de aberratie van zijn geest en zijn zinnen, of hij voortdurend haar, haar alleen in zijn armen gedrukt had. Haar,... Rosa...! Ondanks al zijn besluiten, ondanks de weergekregen vrede en zijn uiterlijke kalmte, was het haar, nog en altijd haar die hij begeerde. Haar, haar eigen, enig beeld, dat zich met al zijn kwellende verlangens vereenzelvigde. Zijn verhouding met haar was uiterlijk gewoon en kalm nu, alsof er nooit iets abnormaals gebeurd was, maar soms durfde hij haar niet aan te kijken, zo innig diep was steeds in hem de angstwekkende herinnering van een verleden, dat wellicht nog weer zou opleven. Voortdurend, overdag op de akker, 's nachts in zijn bed, rees haar beeld | |
[pagina 880]
| |
vóór zijn geest, vóór zijn ogen. Haar wezen was in hem als een deel van hemzelf, iets dat er onophoudend, in een pijnlijke scheuring weer uit wou, en dat hij telkens, met gretige kwelling weer in zich trok, als was voortaan, in een impulsie van hogere macht, zijn enig en uitsluitend levensdoel, zijn bestaan met het hare te vereenzelvigen. Zelfs zijn haat tegen Pol, de initiale oorzaak van zijn wilde hartstocht, kwam er nu voor niets meer tussen in: hij verlangde haar nu voor haarzelf, alleen en louter voor haarzelf, omdat het in hem geworden was een impulsie zó groot en zó sterk als een eenvoudige natuurwet. En hij wachtte en waakte, oppervlakkig kalm in zijn overgroot verlangen, zó sterk zichzelf bewust van de fatale macht van 't onvermijdelijke, dat hij zich maar liet meeslepen als door een stroom, de oren dicht en de ogen geblinddoekt, drijvend naar om het even welk nog onbekend doel. |
|