Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 873]
| |
XXIJans woede had zich gekalmeerd. Zijn ruwe aanval op Soepemee-Bollekes was, voor zijn ziedende furie, als een veiligheidsklep geweest. En 't was in hem een grote, schielijke ontspanning van geest en lichaam, gemengd weer met die lam drukkende melancholie, met die bittere neiging tot klagen en wenen, die hem de ganse dag reeds overweldigd had. Met sidderende hand bracht hij wat orde in zijn kleren, en, terwijl hij nu samen met Leonie in de schemering naar het verre gehucht terugkeerde, zij, nog gans ontsteld van haar schrik, met behuilde ogen, hij, vol schaamte en wroeging, drong zacht in hem, door zijn lijden heen, het sussend gevoel, dat zij, tenminste, zij, Rosa's zuster, verre van met hem de spot te drijven, zich over hem ontfermd en hem in verontwaardiging tegen zijn beledigers verdedigd had. Nu werd hij zich ook weer, met vlijmende smart, al de schande, al de oneer van zijn levenswijs bewust, gedurende de laatste weken. Hij voelde zich niet waardig van wat Leonie voor hem gedaan had, en heel in 't diepste van zijn wezen ontwaakte weer, met een vaag tedere dankbaarheid voor haar, het meer en meer dringend verlangen, zijn leven heel en al te veranderen, weer eerlijk, werkzaam, degelijk te worden, haar te belonen voor haar goedheid, door het bewijs dat hij nog niet zó diep gezonken was, dan zij wellicht waande. Hij praatte zacht met haar, nu, over onverschillige dingen, het lichaam huiverend als van koude, evenals zij vermijdend de akelige herinnering van 't pas gebeurde weer op te wekken. En terwijl hij dus in zachtheid praatte, werd al sterker en sterker in hem de aandrang, nu beslist aan zijn erbarmelijke levenswijs een eind te stellen. Hij keerde in zichzelf terug, pogend zichzelf objectief te ontleden en te beoordelen, zoals hij 't met een vreemdeling zou doen. En, vol | |
[pagina 874]
| |
schaamte, vol berouw erkende hij zijn ongemotiveerd wangedrag. Wat had zijn neef hem toch misdaan, dat hij hem zo vreselijk haatte? 't Is waar, hij had hem zijn lief ontnomen, maar die meid was toch niet zijn vrouw, en evenmin als Pol zelf had hij rechten over haar te doen gelden. Trouwens, hoe kon de jongeling het weten, dat ze de zijne was? Neen, neen, hij was niet goed, niet rechtvaardig geweest. Hij had zich blindelings door kwade instincten laten meeslepen, zich blindelings overgegeven aan de boosaardige, onberedeneerde haat, die zijn neef, van den beginne af, hem inboezemde. Dát was het, niets anders dan dát. Hij kon hem niet uitstaan, en hij wist niet te zeggen waarom dat zo was. Zijn haat, niets dan zijn woeste, instinctieve haat, had hem 't idee van Pols geluk met Rosa ondraaglijk gemaakt. Zijn haat, niets dan zijn woeste, instinctieve haat, had hemzelf, uit nijd, uit wraak, uit behoefte om zijn vijand kwaad te doen, op Rosa doen verliefd worden. En zo was hij allengs geworden als een monster, een voorwerp van afkeer en schande voor zijn eerlijke familie. Zijn broeder, zijn goedige, oudere broeder Pier-Cies, ging er onder gedrukt als een slachtoffer, zijn vader, zijn eerwaarde, wijze vader verdoemde hem vanuit zijn graf; en zelfs Domien, wijzer en stiller geworden sinds Jan zo wild zijn driften de teugel vierde, zag hem nu met lede, afkeurende ogen aan. Zijn stap werd gejaagder, zijn adem hijgde, hij sprak niet meer, opdat zijn stem zijn toenemende ontsteltenis niet zou verraden. En in de langzaam dalende schemering, wendde hij 't hoofd opzij, opdat Leonie de tranen in zijn ogen niet zou zien. Nu dacht hij weer aan 't vreselijk spektakel in het dorp, de straat vol mensen, 't gepeupel jouwend achter hem, schimpend om het schandelijk brandmerk, dat hij op de rug droeg. Hij hoorde weer 't reusachtig hoongelach, de hond, die razend naar hem blafte, de gillende, loeiende, bulderende kreten: ‘Schoppenboer! Schoppenboer! Schoppenboer!’Ga naar voetnoot1. door meer dan honderd monden tegelijkertijd geschreeuwd. En, in zijn weer opgewekte waardigheid, brandde hem die spotnaam van ‘Schoppenboer!’Ga naar voetnoot1. als een gloeiend ijzer in het | |
[pagina 875]
| |
hart. Hij voelde bij intuïtie dat, als er later iets van zijn akelig wangedrag bleef bestaan, het deze benaming zijn zou. Jaren nog nadat hij zich zou gebeterd hebben, zijn leven lang, misschien, zou hem die schimpnaam bijblijven en achtervolgen, als het onuitwisbaar zinnebeeld van zijn ellendig verleden. En in zijn weerverkregen trots voelde hij tevens dat hij zulks nooit zou kunnen uitstaan, dat die aanhoudende belediging hem tot wanhoop en wandaden zou drijven. Plotseling bleef hij in 't midden van de landweg stilstaan, door die gruwelijke gedachte als ter plaats genageld, en met een somber smekende stem vroeg hij aan 't meisje: - Leonie!... Leonie, belooft ge mij nooit met iemand te spreken over wat er vandaag met mij gebeurd is? - Wees gerust, antwoordde zij vertrouwelijk, door een gebaar van de hand haar belofte nog bekrachtigend. En weer sprak zij van andere dingen, om hem op zijn gemak te stellen. Zij naderden het hoevetje. Jan, innig dankbaar voor haar bescheiden goedheid, hield haar even bij het houten hekje stil. - Komt ge niet eens mee in huis? vroeg hij aanmoedigend. Zij aarzelde even, met in haar ogen een glans van graagte, die haar langwerpig, ietwat te mager gezicht, heel onverwacht bijna mooi maakte. En ineens nam zij luchtig 't voorstel aan: - Bah! Waarom niet? Wij zullen zeggen dat wij samen ‘op toer’ zijn geweest en dat ik u naar huis breng. Rosa, die hen vanuit de keuken gezien had, verscheen juist op de drempel van het woonhuis. - Trakteert ge met een borreltje? riep Leonie schertsend, terwijl ze reeds de boomgaard opstapte. - Natuurlijk! antwoordde luid haar zuster, met een schuinse, wantrouwig-bange blik op Jan. En toen zij aan de voordeur waren, wenste zij hun beiden goên avend, en ging hen voor naar de keuken. - Ga binnen, ga binnen, sprak Jan tot Leonie, haar vóór zich doorlatend. En even, terwijl ze daar, in het halfduister van 't gangetje vóór hem liep, kwam weer in hem 't gevoel van iets zeer zachts, zeer troostends, iets dat hem vrijer en ruimer deed ademhalen, iets dat was als een vergiffenis van verleden kwaad, en als een hoop van te komen geluk. |
|