Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 868]
| |
XXIn de Melkerij had het gedruis plotseling opgehouden. En een van de boeven, Honderd-en-Een, de hinkepink, trok de portaaldeur open, hurkte op de drempel neer en stak reikhalzend zijn tronie uit, om Jan na te kijken. Hij zag hem struikelend in de richting van de Grote Dorpsstraat gaan, het hoofd gebogen in gedrukte houding, de aan zijn buis gehechte kaarten lichtkens schommelend, in een gefladder van gevangen vlinders. De Zijstraat was op dat ogenblik verlaten, alleen een arbeider kwam in de verte aan, met holklinkend klompengetrappel, de spade dwars over de schouder. Vlak over 't Zwaluwnestje kruiste hij Jan, wisselde met hem een groet, keek even om en bleef palstil staan, als plotseling ter plaats genageld. Honderd-en-Een, schier plat ten gronde neergehurkt, het eventjes een scherp gefluit horen, om 's werkmans aandacht af te leiden, terwijl de andere boeven, achter zijn rug in het portaal op elkander geperst, met doffe vloeken hun angst te kennen gaven dat de grap te gauw ontdekt zou worden. Maar zij verademden. De man keerde zich om en kwam met een lachend gezicht, in 't hol gehobbel van zijn klompen, verder de Zijstraat in, terwijl ook Jan, zonder argwaan bleef doorstappen, en weldra, om de hoek van de Grote Dorpsstraat, uit het gezicht verdween. Dadelijk sprongen ook de boeven en de vrouwen uit de Melkerij, en met woeste gebaren en gedempte kreten ijlden zij de boer achterna. Het hoofd gebukt, de stap onvast, de ogen troebel van droefheid en schaamte, volgde Jan de rij huizen langs de rechterkant van de straat. Hij was volstrekt niet dronken meer, hij voelde zich ellendig om ervan te sterven. En hij spoedde zich uit het dorp, om alleen te zijn, om luid tegen zichzelf te spreken in de eenzaamheid van 't veld, en er misschien nog | |
[pagina 869]
| |
lang, ergens alleen, verscholen als een gekwetst dier, te zitten wenen. Nog nooit had hij, zó sterk als nu, de walg van zichzelf en de walg van het leven gevoeld. De tranen kwamen in zijn ogen, en steeds dieper boog hij het hoofd, opdat de voorbijgangers de ontsteltenis op zijn gelaat niet zouden zien. Maar wás dat dan zó sterk zichtbaar, dat zoveel mensen, [zo kwam het hem tenminste voor] hem voortdurend stonden na te kijken? Wat betekende dat plotseling openrukken van deuren, en het geklingel van de winkelbelletjes en het geschuifel van de voeten over de drempels? dat gesmoord drukke praten en lachen? dat soort van rumoer, dat achter hem opsteeg? Tot driemaal toe wendde hij 't hoofd half om, en zag, met bijna angstige verbijstering, de straat vol mensen, alsof er een ongeluk voorgevallen was. En plotseling was het een kreet, luidkeels geschreeuwd door een gillende stem, een kreet die Jan, vóór hij er zelfs de betekenis van bevatte, door merg en beenderen trilde: - Schoppenboer!Ga naar voetnoot1. Instinctmatig keerde hij zich om, bleef even staan, de blik uitdagend, onbekwaam toch, in de foule, die hem scheen te volgen, de roeper te erkennen. Schoppenboer!Ga naar voetnoot1. Dat was natuurlijk een allusie op het spel van daar straks; de een of ander van de smerige bende had zeker het incident van 't gekijf al ruchtbaar gemaakt... O, ja, geen twijfel, zelfs: eensklaps herkende Jan onder de hem volgende menigte een zestal boeven en boevinnen, waarmee hij in de Melkerij gespeeld had. En rood van schaamte, snelde hij weer verder, toen voor de tweede maal de kreet achter zijn rug weergalmde, honend, tergend, plotseling gevolgd van een reusachtig schaterlachen: - Schoppenboer! Schoppenboer!Ga naar voetnoot1. Jan voelde van toorn en schrik zijn knieën knikken en vóór zijn ogen kwam een floers, alsof hij duizelig zou worden. Hij zette 't plotseling op een hollen, als om met woest geweld de akeligheid te ontvluchten; doch haast onmiddellijk | |
[pagina 870]
| |
hield hij weer in, en keerde zich uitdagend weer om, zó wild, zó driftig, dat een van de schoppenboersGa naar voetnoot1. zich van zijn rug loszwaaide en vóór zijn voeten op de straatweg viel. Als versteend was hij ter plaatse blijven staan, de wijdopengespalkte ogen op de tergende kaart gevestigd. En hij begreep eerst niet waar ze toch wel vandaan mocht komen; hij dacht even, heel naïef, dat ze daar al lag, en hij ze niet gezien had. En eerst toen hij het draadje, met de eraan gehechte, kromme speld ontwaarde, werd het hem eensklaps duidelijk en slaakte hij een kreet, alsof hij door een mokerslag getroffen werd. Woest, met een bliksemsnel gebaar, zonder zelfs te denken dat hij zich daardoor nog bespottelijker maakte, raapte hij de kaart op en scheurde ze razend aan stukken, terwijl, in de straat, een nieuwe uitbarsting van kreten en gelach weergalmde. En nauwelijks was hij vijf passen verder of nogmaals dreunde 't geschreeuw, hoe langer hoe heviger, niet meer door een, maar nu door vijftig monden tegelijk schaterend uitgegild en herhaald: - Schoppenboer! Schoppenboer! Schoppenboer!Ga naar voetnoot1. Nu kon 't hem minder schelen; nu was zijn naam toch voor altijd in het dorp met hoon en spot bedekt. Hij keerde zich om, purper van woede, schreeuwde tegen, onmachtig dreigend als een marionet zijn armen zwaaiend naar die steeds aangroeiende menigte: - Dieven! Dieven! Sletten! Dieven! Een monstrueus gejouw klonk hem als antwoord tegen; het hele dorp was als in oproer. En, tot toppunt van gekheid, kwam plotseling een grote zwarte hond op hem los, razend aanblaffend tegen zijn benen, even weghollend toen hij naar hem schopte, maar onophoudend weer, met opgekrulde bovenlip en glinsterende tanden op hem afkomend, in een hardnekkigheid van woede, die het hoongelach en gebulder van de foule tot zijn paroxisme deed stijgen. En nu galmde de kreet: ‘Schoppenboer! Schoppenboer!’Ga naar voetnoot1. onophoudend, herhaald op alle mogelijke tonen, somtijds niet meer te | |
[pagina 871]
| |
onderscheiden in het aanhoudend gedruis dat zwol en loeide als een orkaan, andere malen schril trompettend in zijn oren, met gillende falsetstemmen van kinderen en vrouwen, die de snauwende belediging nog tergender maakten. Eensklaps, terwijl Jan, meer dood dan levend over de dorpsplaats holde, kwam in aller ijl, dwars door de jouwende foule, een jonge vrouw op hem aansnellen. In een oogwenk rukte zij de drie, nog op zijn rug hangende schoppenboersGa naar voetnoot1. af, vertrapte die in 't zand, wendde zich tot de menigte en schreeuwde, rood van verontwaardiging: - O, gij schelmen! Gij smeerlappen! 't Is een schande! Een schande! Verwilderd staarde Jan haar aan; en hij herkende Leonie, de tweede dochter van boer Meganck, Rosa's zuster. Er kwam even in hem een onuitsprekelijk zacht gevoel van sympathie en dankbaarheid, maar toen hij, bij 't gezicht van de drie, in 't zand vertrapte kaarten, eensklaps begreep hoe vreselijk men hem voor de gek gehouden had, toen werd hij plotseling als een razend beest, en, zonder het roekeloze van zijn daad te berekenen, stormde hij blindelings op de menigte los. Zijn sidderende handen grepen, op goed geluk af, de hals van een der schelmen, Soepe-mee-Bollekes vast. En zó ruw was de aanval, dat zij beiden terstond omverploften, terwijl het gezicht van de boef, onder de machtige klauwenprang die hem de adem afsneed, in een oogwenk paarsblauw werd, met reutelend stikgekuch en vervaarlijk uit hun holten puilende ogen. Het was een ontzettend moment en de laatste seconden van Soepe-mee-Bollekes waren geteld, toen Jan zelf eensklaps als een knotsslag op 't hoofd kreeg, en tegelijkertijd, door een kolossale macht, evenals een pak, van zijn vijand, die nog even aan zijn klauwen bleef hangen, werd losgerukt. Twee gendarmen in uniform, de een met de kolf van zijn geweer nog in de hoogte, hielden hem vast. En gelukkig voor hem, zowel als voor Soepe-mee-Bollekes, want zonder hun tussenkomst was hij ongetwijfeld, door de zich nu van woede niet meer bezittende boevenbende, in de pan gehakt gewor- | |
[pagina 872]
| |
den. 't Werd als een opstand. Donder de Beul, drie schreden achteruit gedeinsd, stond vloekend en schreeuwend, met wijd uitgestrekte armen, vóór het gelid van boeven en boevinnen, op het punt om 't signaal van een algemene aanval te geven; en eensklaps vloog een grote baksteen in de hoogte, met een onheilspellend gekletter rakelings de bajonet van een der geweren en daarna Jan in de benen treffend. 't Was als een weerlicht. Ineens waren de geweren gemikt, en kort klonk het bevel: - Achteruit, in naam der Wet! Een plotse schrikstilte viel, en, in een kolossaal gedrang, als door een deining weggeslagen, week de menigte achteruit, wild uit elkaar stuivend, achteraan en op de zijkanten. Alleen de boevenbende, onversaagd in haar verachting voor de wettelijke suppoosten, bewoog zich heel, heel langzaam, grinnikend, spottend, in een onnoemelijke vloed van scheldwoorden en liederlijke zinspelingen van de vrouwen. - Achteruit! Achteruit! In naam der Wet! De mikkende geweren glinsterden, de ogen van de gendarmen schoten vlammen onder de kleppen van hun kepies. Toen ging ook eindelijk de boevenbende uit elkaar, doodkalm, zonder de minste schrik, met scheldwoorden voor Jan en Leonie, met weer de kreet van ‘Schoppenboer! Schoppenboer! Schoppenboer!’Ga naar voetnoot1. razend, honend, tergend herhaald; en 't laatst een walgelijke zinspeling op Rosa, als uiterste belediging, in een oorverdovend gejouw, de vertrekkende boer achterna geschreeuwd. |
|