Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 862]
| |
XIXEn toch, hoe diep ook Jan gezonken was in de graduele verdierlijking van zijn leven, die meer en meer zijn eergevoel verstompte, toch bleef er in hem een lichtgeraakte waardigheid bestaan, die hem het dulden van een zeker soort smaad ondraaglijk maakte, namelijk dat soort van smaad dat voortspruitte uit spotternij. In zijn lijden, in zijn toorn, in zijn haat, en zelfs in zijn ontering lag er iets diep ernstigs, diep tragisch, dat hem telkens weer, na iedere uitspatting, met wroeging overweldigde, en hem alle gekkernij dienaangaande tot onuitstaanbare foltering maakte. Hij holde langs de helling van een afgrond, in smart en tranen, niet in vreugd. Hij wilde drinken, brassen, zich verbeesten; maar hij wilde er niet om lachen. Hij wilde vooral niet dat anderen erom lachten. En dát was juist zijn ergernis, dat hij sinds enige tijd, bij de boeven, een begin van spotterij te zijnen opzichte dacht waar te nemen. Het kwam hem soms voor alsof het hun niet meer voldoende was hem af te eten, maar of zij nu ook graag te zijnen koste zouden pret gaan maken. Zij zagen hem soms aan, heimelijk lachend, en kwamen zo sluw om hem heen draaien, alsof zij iets verzonnen, alsof zij werden aangelokt door iets zeer grappigs, waarvan zij voorlopig nog maar niet de aard te kennen gaven. De plechtige betogingen van solidariteit namelijk, waarmee zij vroeger zijn vertrouwelijke mededelingen plachten te bejegenen, waren van lieverlede veranderd in een stil grinniken van familiariteit, dat Jan bijzonder hinderde en hem volstrekt geen vertrouwen meer inboezemde. Hij onderging soms het gevoel of zij een kwade of verraderlijke slag beraamden, iets waartegen hij weerloos zou staan, en dat hem, in zijn onmacht, vreselijk zou doen lijden. | |
[pagina 863]
| |
't Was op een maandagmiddag, in de Melkerij. Jan, sinds twee dagen aan 't slampampen, zat, halfdronken, met een tiental boeven en vrouwen in de vunzige gelagkamer, om een tafeltje. Een groot lawaai van kreten en gelach steeg in de tabaksdamp en de walm van de dranken op, en allen samen speelden zij een zeer gemakkelijk kaartspel, ‘Schoppenboer-jagen’Ga naar voetnoot1. genoemd. Één voor één werden al de kaarten van een, met vier schoppenboersGa naar voetnoot2. voorzien spel, in de ronde uitgedeeld; en al wie één van deze kreeg moest twee stuivers betalen in een pot, waarvan de opbrengst dan naderhand gezamenlijk verteerd zou worden. Jan verloor. Bij ieder rondgeven van de kaarten werden er geregeld een of twee schoppenboersGa naar voetnoot2., soms drie, soms alle vier, voor hem omgekeerd. Hij besefte vaag dat er bedriegerij omging in 't spel en sloeg tersluiks het mengen van de kaarten gade, terwijl een gevoel van toorn in hem begon te brommen. Maar hij zei niets, nochtans; en telkens als hij verloor, stak hij zonder mopperen de twee stuivers in de pot, alleen even schichtig om zich heen blikkend, of er soms gelachen werd. Doch zulks gebeurdeniet, en ook de boeven, als zij verloren, staken telkens, met een affectatie van eerlijke haast, de hand uit naar de pot, waarin men eventjes het nikkel hoorde rinkelen. Zelfs, toen zij Jans wantrouwen bemerkten, wilden zij het vertoon van hun eerlijkheid nog duidelijker, met een overdreven nauwgezetheid, laten blijken: de kaarten werden trager en met nadruk omgekeerd, terwijl de gever er telkens de naam van de speler of speelster bijvoegde: ‘voor u, Donder de Beul, voor u, Oele Feeffe, voor u, Reus Balduk, voor u, Maaie Troet’, tevens verbiedend er een hand naar uit te steken, vooraleer het ganse spel was uitgedeeld. En tóch bleef Jan onophoudend verliezen, en ook wanneer het zijn beurt was de kaarten te geven, kreeg hij telkens twee of drie schoppenboersGa naar voetnoot2., alsof een noodlot hem vervolgde. Sinds lang was zijn voorraad nikkeltjes in de pot verdwenen, en nu volgden de | |
[pagina 864]
| |
franken, om de vijf of zes slagen gewisseld, ook dezelfde weg. Het bloed begon hem naar het hoofd te stijgen, hij berekende inwendig dat hij reeds een tien- of twaalftal frank verloor. Plotseling zag hij duidelijk een van de boeven, Soepe-mee-Bollekes genoemd, een frank uit de pot nemen, in plaats van de twee stuivers die hij verschuldigd was, erin te steken. En eensklaps, zonder overgang aan het toppunt van woede, vloog hij op, gooide hij zijn kaarten dwars over de tafel, en schreeuwde: - Nondedzju! Gij zijt en dief! Gij zijt allen dieven! Geef me mijn geld terug! En hij greep naar de pot, die Donder de Beul, door een vlugge beweging, echter nog vóór hem bemachtigde. - Mijn geld! Mijn geld! riep hij heftiger, met fonkelende ogen. Allen waren opgestaan, schreeuwend, met woeste gebaren en dreigende blikken, terwijl de bazin en de dochters uit de Melkerij, in het vooruitzicht van een gevecht, in aller ijl de glazen van de tafel namen. Maar Donder de Beul, die de inhoud van de pot in zijn hand geledigd had, eiste gezagvoerend de stilte, en verklaarde, met het kalm gebaar van een waardige chef: - Chut,... we willen niet krakelen. We willen eenvoudig, met kalmte, het geschil onderzoeken. Het spel is eerlijk zijn gang gegaan, dat hebben wij allen gezien. Voor wie, baas Jan, aanschouwt gij ons: voor eerlijke spelers of voor dieven? Jan, die van woede stikte, antwoordde razend, zijn sidderend-gebalde vuist naar Soepe-mee-Bollekes uitgestoken: - Dat weet ik niet, en dat kan me niet schelen! Al wat ik weet is, dat die schelm uit de pot een frank gestolen heeft; ik heb het gezien! Zeer waardig, zijn reuzengestalte opgericht en de klep van zijn smerige pet scheef over 't linker ooglid, wendde Donder de Beul zich tot Soepe-mee-Bollekes. Plechtig, op een strenge toon, vroeg hij, in de schielijke stilte, zijn schele blik strak op de boef gevestigd: - Ja of neen, Soepe-mee-Bollekes, hebt gij een frank uit de pot genomen? Spreek vrij op, wij zullen u op uw woord | |
[pagina 865]
| |
geloven. Het enige dat wij niet willen is, dat baas Foncke, wanneer hij Rosa terugziet, ons bij haar als dieven afschildert. Een vluchtige glimlach kwam op de boeventronies en enkele van de vrouwen weken even achteruit om hun lachlust te verbergen, terwijl Soepe-mee-Bollekes, groots van schaamteloze driestheid, plechtig verklaarde: - Zo zeker als er een God in de hemel is, zweer ik dat baas Jan mij ten onrechte beschuldigt. Ik mag hier subiet doodvallen als ik de waarheid niet zeg! Langzaam, met een deftig gebaar van onomkoopbare rechter, keerde Donder de Beul zich in het algemeen grinnikend stilzwijgen tot Jan om. - Gij ziet dus wel, niet waar, baas Foncke, dat gij u vergist, en dat gij ons in de geest van Rosa niet als schobbejakken hoeft voor te stellen. Evenals telkens, wanneer hij Rosa's naam hoorde uitspreken, voelde Jan zich dadelijk in een grote zwakheid verduizelen. Zijn toorn viel hem ineens, als een machteloos pak van het hart, en weer op zijn stoel neerzakkend, barstte hij in tranen uit. Hij schudde wanhopig zijn hoofd en zijn tranen vloeiden hoe langer hoe overvloediger, in een overweldiging van lamme, bijna kindse smart. Alle veerkracht scheen plotseling in hem gebroken, hij stotterde zuchtend en klagend onsamenhangende woorden, in zichzelf sprekend, als vergat hij de plaats waar hij was, zichzelf beschuldigend en verachtend om zijn wild losbandig leven, eensklaps weer vol wroeging om 't verdriet, dat hij zijn huisgenoten aandeed, en snikkend van berouw om al dat zuurgewonnen geld, dat hij nu al weken lang zo ellendig verspilde. Het was een hartknagende wederopwelling van zijn traditionele boeren-eerlijkheid en degelijkheid, en plotseling kwam het in hem tot een opstand: hij zou niet langer in dat walgelijk milieu vertoeven; hij nam ineens het vast besluit er radikaal mee af te breken; en ruw de rondom hem woelende boeven wegduwend, naderde hij de schenktafel, en vroeg op een kort-besliste toon aan de bazin van de Melkerij, hoeveel hij nog te betalen had. Toen greep er een tragikomisch tafereel plaats. De boeven, voelend dat hij werkelijk aan 't einde van zijn geld was, en | |
[pagina 866]
| |
dat zij voorlopig uit hem niets meer zouden trekken, wilden hem echter niet heen laten gaan, zonder zich nog een laatste maal te zijnen koste te vermaken. Zij hadden hem luidruchtig vergezeld naar de schenktafel, en, terwijl hij, onder de spottende blikken met gebogen hoofd de laatste stuivers uit zijn zakken samenscharrelde, hield Donder de Beul, de reusachtige gestalte schuins naar hem overhellend, hem met grote gebaren en een gemaakt ernstig gezicht, een soort gekke zedenles voor. - Waarom toch werd hij nu ineens zo treurig gestemd? Waarvan had hij nu eigenlijk te klagen? Had hij zich niet heerlijk vermaakt gedurende de tijd dat hij hen kende? En had hij wel ooit van zijn geld beter gebruik gemaakt? Waartoe diende dan ook het geld: om te liggen roesten in de koffers van de oude rijke boeren, of om er zich het leven prettig mee te maken? Ah! Indien hij, Donder de Beul, ooit fortuin maakte, hij, Jan Foncke en al zijn kennissen en vrienden mochten komen, hij zou zijn geld niet gaan bergen in de brandkast van een notaris, waar het, nondedzju! zelfs met een hamer en een beitel niet meer uit te krijgen is; maar tot de laatste cent zou hij alles achtereenvolgend verslampampen en verbrassen, hier, in de Melkerij, nondedzju! en in de Gelapte Sjako, en in de Pantalon Blanc, en overal waar nondedzju! de vrienden kwamen! Zó moest men 't leven opvatten, en als men niets meer had, dan op het geld van anderen leven! En in een prachtig-emfatische slotrede, beurtelings met zijn strakke, schele ogen de terneergedrukte boer en de zich van 't lachen kronkelende schelmen en vrouwen aanstarend, gaf de ongeëvenaarde boef een vuistslag op de tafel dat de glazen ervan dansten, en riep, terwijl hij uit de zak waarin hij de pot van het kaartspel geledigd had, een handvol nikkels te voorschijn haalde, en die, met een brede zwaai van mildheid tussen de rinkelende glazen gooide: - Wat! Nondedzju! Bezorgd zijn om wat geld! Wie heeft dat ooit gehoord! Ik zal nu eens trakteren, nondedzju! Bazin Loeze, geef aan al wie hier in huis is zoveel pinten en druppels als ze maar drinken willen! Jan, die zijn schuld betaald had, wilde weg. Maar, met geweld bijna, hield Donder de Beul hem tegen, schreeuwend | |
[pagina 867]
| |
dat zij als vrienden moesten scheiden, en hij nu ook van hem een glas aanvaarden moest. Na een ogenblik aarzelen het Jan zich overhalen, zwerend in zichzelf, dat het de laatste keer zou zijn. En, terwijl de vrouw van de Melkerij de glazen vulde, werd een zonderling grapje uitgevoerd. Een van de boeven, het Slijperken, die sinds enkele ogenblikken apart zat, met de rug naar de anderen, in een hoek van de gelagkamer, kwam weer tussen de groepen geslopen, stil-glimlachend vooruitdringend naar de schenktafel, achter de rug van Jan. In zijn, onder zijn buis verborgen handen, hield hij, vastgemaakt aan draadjes, die aan hakig gekromde spelden hingen, vier kaarten: de vier schoppenboersGa naar voetnoot1. van 't spel. Zachtkens, met een katachtige sluwheid, terwijl de boeven en boevinnen stil meesmuilend wat opzij gingen, en Donder de Beul met toenemende drukte tegen Jan ging praten, haakte het Slijperken, in een oogwenk, de eerste kaart in Jans wambuis, boven 't linker schouderblad, de tweede boven 't rechter schouderblad, de derde in het midden van de rug, de vierde heel van onder. Toen sloop hij weer weg, tussen de boeven en boevinnen, die opnieuw de boer kwamen omringen. Jan, zonder iets te merken, had zijn glas geledigd. En Donder de Beul, die tussen hem en de voordeur stond, ging eventjes opzij, als om de doortocht voor hem vrij te laten. De anderen waren luidkeels; begonnen te zingen en gingen weldra aan 't ‘rondeke dansen’, waarbij Jan ook langzamerhand meer en meer opzij gedreven werd. Niemand scheen zich met hem meer te bemoeien, en, op een gegeven ogenblik, bevond hij zich zó dicht bij de portaaldeur gedrongen, dat hij, instinctmatig, de hand op de knop drukte. Hij aarzelde even, keek nog eens schuchter om, of hij misschien wel onopgemerkt zou kunnen heengaan; en daar juist het gedruis en 't gewoel al erger en erger werden, in woeste pret van uitgelatenheid, trok hij de deur eensklaps open en sloop weg, zonder iemand te groeten. |
|