hart, veroorzaakt soms door onbeduidende omstandigheden, door het toevallig waarnemen van een nog niet opgemerkt detail in Rosa's uiterlijk, door een nog niet geziene uitdrukking van haar ogen, door een kleine afwisseling in haar voorkomen, al naar gelang het verschil van de vorm en de kleur van haar kleren. De aldus opgevangen indruk bleef hem bij, vergezelde hem op het veld, obsedeerde hem onder de arbeid. Zonder de minste reden soms, hield hij plotseling zijn ossen in het midden van de halfbeploegde akker stil, roerloos, met strak ten gronde starende ogen, in kwellende spanning denkend; halfluid met zichzelf sprekend, talmend, tobbend, wikkend en wegend, en dan ineens met zwilde zweepslagen zijn span weer vooruit jagend, als hollend naar een plotseling ontwaard, alleen met ruw geweld te bereiken doel.
's Nachts vooral leed hij nog heviger onder die vreemde kwelling. Sidderend uitgestrekt in Maries bed, lag hij uren lang te luisteren of hij geen geluid hoorde daarboven op 't kamertje van de jonggehuwden, onbekwaam zelf een ogenblik rust of genoegen te hebben, in de afkeer en de haat, die hij voor de oude meid nu voelde. Hij ging zelfs niet eens naast haar meer liggen als het gebeurde dat ze met zijn komst in 't kamertje niet wakker werd, hij bleef met hamerend hart op de sponde zitten, het oor gespitst, de ogen op de zoldering, de adem ingehouden om 't minste geluid van daarboven waar te nemen. En, telkens dan, werd het in hem een bijna onweerstaanbare verzoeking: hij rees sidderend weer op, verliet op de tenen het kamertje en ging daarnaast, hijgend van emotie, aan de deur van de zoldertrap luisteren.
Die deur werd nu niet meer, gelijk de eerste avond van het huwelijk, in 't slot gedaan. Ze bleef eenvoudig op een kiertje, zoals vroeger. En hij trok ze zachtjes geheel open, en, langzaam, in doodse stilte, als een dief, kroop hij, met handen en voeten, naar boven. Daar kwam hij met zijn hoofd boven het trapportaal. Het kamertje was links, vlak bij de trap, op minder dan een meter afstand. Er was een deur, maar van groen hout, dat was gaan zwellen, en nu zó in 't lijstwerk spande, dat ze niet dicht meer kon. Plat uitgestrekt, als een slang, kroop hij over de zoldering, door 't open gat, het hoofd oplichtend. En, in het bonzen van zijn hart en 't bruisen van