Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 840]
| |
XIII- Dag nonkelGa naar voetnoot1. Jan!... Ge zijt welkom, nonkel Jan... Even na de schemering had hij 't dorp verlaten; en, flauw van emotie, met benauwde borst en hamerend hart, sluipend als een dief in de duisternis, na talloze aarzelingen, na een uiterste worsteling van al de tegenstrijdige, in hem woelende gevoelens, zich eindelijk toch aan 't onvermijdelijke van de terugkomst op de hoeve onderworpen. Zij was alleen in de zwak verlichte keuken, toen hij binnenkwam, en, na een eerste ogenblik beklemd stilzwijgen, richtte zij nu, met kleurende wangen en een zacht ontroerde stem, die, zonder op iets te zinspelen, in vrede en verzoening het vergeten van een misverstand scheen te vragen, tot hem deze woorden, terwijl zij onderdanig, met bijna smekende ogen naar hem opkeek. - Dag Rosa, antwoordde hij schor, zonder haar aan te durven kijken, tevens verrast en onthutst door die naam van ‘nonkel’, welke zij nu 't recht en zelfs de plicht had hem te geven, en die voor hem klonk als een streling, waarin zich toch iets vernederends mengde. En, werktuiglijk, zonder evenmin door een woord uitlegging of verontschuldiging van al wat er gebeurd was te gewagen, deed hij enkele passen in de richting van de haard, als om zich een houding te geven. Er was opnieuw een kort stilzwijgen. Hevig ontroerd staarde zij hem bedeesd glimlachend aan, als wachtend op zijn bevelen, als pogend te raden, wat zij wel voor hem zou kunnen doen, van lieverlede zo rood wordend als vuur, onder een folterend gevoel van schaamte, waarvan zij de oorzaak niet zou hebben kunnen verklaren. Doch hijzelf scheen in zijn ontroering niet juist te weten wat hij zou doen of zeggen; en, | |
[pagina 841]
| |
daar de stilte onuitstaanbaar werd, vroeg zij zelf, met inspanning, gelukkig nog dat ze eensklaps in haar ontzetting die ingeving kreeg: - Nonkel Jan, gij hebt zeker honger! Wilt gij iets eten! De anderen hebben daar ook juist hun avondmaal genomen. In zijn binnenste werd eensklaps iets zeer zachts bewogen. Iets innig zachts en tevens innig pijnlijks, dat hem aanroerde in een onverklaarbare menging van droefheid en verzoenende dankbaarheid. En tegelijkertijd voelde hij zich werkelijk gefolterd door de honger: een vreemde, tevens knagende en ziekelijke honger, een bijna sentimentele honger, die hem het water in de mond en de tranen in de ogen deed komen, met een zwak-kinderachtige behoefte bediend te worden door een zacht-minzame hand, met een zacht-vrouwelijk voorkomende bezorgdheid, die voelen kon dat hij, benevens materiële versterking, ook zedelijke hulp en troost moest hebben. Met een vochtig oog zag hij haar aan en antwoordde eenvoudig, onder een benauwd kuchen van emotie, die hem de woorden smoorde in de keel: - Ja, ik heb honger; geef mij 't een of 't ander. Zij snelde naar de eetkast, toch zo gelukkig iets voor hem te kunnen doen. Er waren nog aardappels over met azijnsaus, die zij spoedig weer over het vuur hing; en terwijl ze opgewarmd werden, ging ze zijn bord klaarzetten op een hoek van de tafel, en sneed zij hem, op een dikke snee roggebrood, een dikke snee malse hoofdkaas voor. Toen vloog ze weer naar de haard, goot de aardappels in een aarden schotel, dampend, vetblinkend van lekkere saus, met bruingebraden stukjes ui en spek erover. En als een nederige meid kwam ze 't hem voordissen. - Als 't u belieft, nonkel Jan,... eet smakelijk. Hij at,... verslindend... Sinds de drie dagen en nachten dat hij weg was, levend in wilde bras- en zwelgpartijen, was dit zijn eerste, regelmatige, warme maaltijd. Hij at, gelijk een uitgehongerde, sprakeloos, het lijf gebogen, de starre ogen op de schotel; en bij iedere hap voelde hij, met een gewaarwording van nog altijd voortdurend toenemende honger, een vreemde pijn van stramheid in de kakebenen, tot onder en zelfs tot in de oren en de nek, | |
[pagina 842]
| |
alsof, in die te lange onderbreking van hun gewone functie, zijn kauwspieren lam en stijf geworden waren. En onophoudend ook steeg hem tot in de keel een zenuwachtig stokkende emotie, die hij telkens weer terugdrong, slikkend met een inspanning welke hem tranen in de ogen bracht. Stilzwijgend-bezorgd, elk ogenblik kijkend of hem niets ontbrak, had Rosa de lamp wat hoger opgedraaid en de blinden gesloten. Even ging zij op de drempel staan, onbeweeglijk in de rasser vallende duisternis. Hij dacht dat ze zeker naar haar man stond te kijken. En als ze na een poosje weer in de keuken kwam, zag hij haar even schuchter aan, en vroeg, met zijn holle, dof-trillende stem, als in een behoefte om toch iets te zeggen: - Zijn de anderen dan niet thuis? Zij kreeg een kleur en een soort angst weifelde in haar mooie ogen, terwijl ze even met het antwoord draalde. Toen sprak ze zacht, met haar stem van goedheid en verzoening: - Nonkel Domien is thuis, en slaapt reeds; maar nonkel Pier-Cies en Pol [en bij die naam kreeg zij een sterkere kleur] zijn eens tot aan 't Schoonhof gegaan om een nieuw soort zaaihaver te zien, die vader pas ontvangen heeft. Zij zullen zeker niet lang uitblijven. Opnieuw was er een poos volkomen stilzwijgen, waarin men niets meer hoorde dan het traag, eentonig tikketak van de ouderwetse klok. Doch, na een ogenblik, als had de jonge vrouw bij intuïtie geraden, dat Jan nog een andere opklaring verwachtte, waarnaar hij niet wilde of durfde vragen: - En Marie, voegde zij er bedeesd bij, is voor enkele dagen bij haar broeder, te Onderdale. Daags na ons huwelijk heeft ze verlof gevraagd aan nonkel Pier-Cies, die het haar toestond. Onthutst staakte Jan eensklaps het eten, de blik, in een plotseling haar-durven-aankijken, verbaasd, vrijpostig, bijna boosvorsend op haar gevestigd. - Is ze voorgoed weg? Heeft men haar misschien weggezonden? vroeg hij ruw. - O, nonkel Jan, geen kwestie van! antwoordde zij, vuurrood wordend, ontsteld alsof ze zichzelf van een lelijke argwaan voelde verdenken. | |
[pagina 843]
| |
- Wanneer komt ze terug? vroeg hij zachter, schielijk van haar oprechtheid overtuigd. - Overmorgen, nonkel Jan. Nonkel Pier-Cies heeft haar uitdrukkelijk verzocht niet langer dan tot overmorgen weg te blijven. Gerustgesteld schoof Jan zijn bord opzij, en begon de snee hoofdkaas en het roggebrood te eten. Zijn grote honger was over, hij at langzamer nu, stil met zijn vouwmes op het zwarte brood het vlees in stukjes snijdend, melancholisch ineengezakt op zijn stoel, als in een overgrote, neerslachtige vermoeidheid van zijn ganse wezen. En af en toe slurpend aan de reusachtige kop koffie, die Rosa hem ook voorgezet had, sloeg hij, tersluiks, de jonge vrouw gade, terwijl ze nu heen en weer van de keuken naar het achterhuis liep, om de gebruikte voorwerpen af te wassen. Het was, om zo te zeggen, de eerste maal dat hij haar van dichtbij zag, en nauwkeurig haar kon opnemen. En, na de ruwe stormen van de laatste dagen, werd het, in zijn verzwakt gemoed, bijna een rustige gewaarwording haar zo zedig en zacht om zich heen te zien lopen, in 't onderdanig besef van haar huishoudelijke taak. Haar uiterlijk, hoe verleidelijk ook, boezemde hem op dat ogenblik niet de folterende hartstochten in, waaronder hij haast bezweken was; zijn toorn, zijn haat, zijn vreselijke jaloezie, al de wild-driftige gevoelens waren tijdelijk in hem verstompt en vervangen door een lamme vermoeidheid, door een dringende behoefte aan rustige, soezende kalmte. En wat hij nu zou gewild hebben, was alleen haar zo eens zacht in zijn armen te mogen nemen, zo heel tederlijk zacht, zo zacht als om te slapen, de ogen gesloten en 't hoofd op haar borst. Wie weet?... misschien was de vreselijke strijd voor altijd over? Misschien zou hij zich nu gedwee bij 't onherstelbare neerleggen, en weer gelukkig worden, zonder nijd of jaloersheid, zonder nog kwellende begeerte naar wat hem toch niet meer kon toebehoren. Nu toch voelde hij zich of het zó zijn en blijven zou. Nu, in de morele en fysieke afgematheid van zijn wezen, voelde hij geen andere behoefte dan dringende rust en kalmte. Hij had gedaan met eten, hij sloeg werktuiglijk een kruis en | |
[pagina 844]
| |
stond zwaar zuchtend op. Hartelijk-bereidwillig kwam zij toegeschoten: - Is 't zeker, nonkel Jan, dat gij niets anders meer verlangt? - Niets meer, ik dank u, antwoordde hij, het hoofd schuddend. En, struikelend van vermoeidheid, wenste hij haar goên avend. - Goên avend, nonkel Jan, en wel te rusten, antwoordde zij met haar vriendelijke stem, hem belangstellend nakijkend, terwijl hij, gebogen, onder het laag gewelf van de binnendeur, in het slaapkamertje naast de keuken verdween. |
|