| |
| |
| |
XII
Hij vluchtte door de sombere onweersnacht, rennend zo hard hij kon, rennend als werd hij door een vijand nagezet, in de richting van het dorp. Hij vluchtte, hij vluchtte, hij voelde dat hij waanzinnig zou geworden zijn, was hij nog een ogenblik langer in het nu verdoemde, verwenste huis gebleven.
Eerst na ruim een kwartier van dat onzinnig hollen, hield hij buiten adem stil. De wind sneed hem de adem af en de ontsteltenis verlamde zijn benen; hij kón niet meer. En door zijn vreselijke foltering heen, voelde hij vluchtig een scherp genot, bij de gedachte dat hij, door zijn razende uitval, zijn aartsvijanden toch een ogenblik in hun geluk gestoord had. Zijn aartsvijanden!... O! Er bestonden geen woorden om uit te drukken tot welk punt hij ze nu haatte en verfoeide. Hij was opnieuw vooruitgegaan, eerst kalm en bedaard, van lieverlede harder, met jagende boezem en jagende stap, met krampachtig gesloten vuisten en evenwijdig schuin vooroverhellend lijf, naarmate hij zich in verbeelding, weer vlijmender en vlijmender, hun onverdiend geluk voorstelde. O!... had hij hem nu maar in zijn macht, de hatelijke, walgelijke luiaard, wat zou hij razend, als een wild beest op hem springen! wat zou hij hem vloekend uit Rosa's armen rukken, en, met zijn vuisten en zijn voeten, zijn lomp, dik, vadsig lijf in stukken slaan en trappen! Zó,... met zijn éne hand, zou hij hem de keel toewringen!... Of zó,... met één enkele duw, hem 't hoofd tegen een boom verpletteren. En dan zou hij met ruw geweld Rosa de zijne maken; en als dat gebeurd was haar insgelijks doden, omdat ze eerst aan zijn vijand behoord had, omdat ze zich aan hem onteerd had.
Eensklaps hield hij weer stil. Hij had de morsige landweg verlaten en was op een steenweg terecht gekomen. Verbaasd merkte hij op, dat hij reeds dicht bij het dorp was. Hij aar- | |
| |
zelde een ogenblik, bewegingloos onder een uitbarstende regenbui, trillend, met opgestoken schouders, de kraag van zijn dun wambuis tegen de wind opzettend. Toen keerde hij links om en volgde de steenweg, in de richting van het dorp. Plotseling was in hem een plan ontstaan: hij zou ergens Domien, die andere aartsvijand van het verfoeide huwelijk, die er ook om uit het huis gevlucht was, trachten op te sporen, en met hem, al was het dan ook in een kroeg van een herberg, die schrikkelijke nacht doorbrengen.
Na enkele minuten was hij aan de ingang van het dorp. De lange straat, met haar ongelijk gebouwde huizen, was duister en verlaten, ternauwernood, op ruime afstanden, zwak verlicht door hier en daar een eenzaam-treurig blekkende, in de wind geschudde petroleumlantaren. Hij schreed over de houten ophaalbrug van het kanaal, die in haar kleppen dreunde, volgde verder, als voortgestuwd door de wind, die hem nu in de rug blies, de lange, stille straat.
Nu liep hij trager, rechts en links turend naar de sombere huizen, soms even voor de deuren van de gesloten herbergen stilhoudend, om aandachtig te luisteren of hij daarbinnen geen geluid vernam. Doch neen; alles bleef stil en verlaten onder de zwepende windbuien, die tegen de klapperende vensterluiken aanbeukten. Hij ging aldus tot aan het uiteinde van 't dorp, zonder een levend schepsel te ontmoeten of te horen, en hij was juist op 't punt om, diep teleurgesteld, terug te keren, en, hij wist niet meer waarheen, te zwerven, toen een ruw stemmengeluid, komend uit een zijstraatje, dat hij reeds voorbij was, eensklaps zijn gehoor trof.
Luisterend bleef hij staan; en, 't hoofd om de hoek van 't straatje, ontwaarde hij, op een dertigtal passen afstand, een fijne lichtstraal, barstend door de gesloten blinden van een laag huisje, terwijl 't verward geluid van stemmen, gemengd met enkele hese zangtonen en een schel vrouwengelach, opnieuw weergalmde.
Reikhalzend, met ingespannen aandacht, bleef hij even aarzelend, of hij ook de stem van Domien zou herkennen. Jawel, daar dacht hij ze te horen!... Of was het slechts de stem van een ander, die op de zijne leek? Langzaam, voorzichtig, met een gevoel van afkeer en onveiligheid, sloop hij toch het
| |
| |
straatje in.
Die Zijstraat was een erg slecht befaamde buurt van Brakel, wijd bekend ook in 't omliggende, om de losbandigheid en degradatie van haar bewoners. Dáár leefde, in krochtige, bouwvallige, ordeloos verspreid staande hutten, midden in een onnoemelijke gemeenschap van seksen en verwantschappen, een barre bevolking van bedelaars en dieven, van wilden struikrovers, de schande en de schrik van de gemeente. De deftige burgers en eerlijke boeren wilden hoegenaamd geen uitstaans hebben met die wijk van 't dorp, waar elke zondag in de kroegen vreselijk schandaal gepleegd en met messen gevochten werd; alleen een dronken boer- of burgerszoon zou er zich 's nachts soms wagen, op zoek naar baldadig genot in drank en lage vrouwen.
Het was de eerste maal van zijn leven dat Jan aldaar 's nachts een voet zette. Altijd had hij er zich met afkeer van verwijderd, en, zelfs nu, door al zijn andere gevoelens van foltering, wraaklust, haat, jaloersheid en verwoedheid heen, bloosde hij van schaamte voor zijn daad, of hij daardoor de ganse, traditioneel overgeërfde eerbaarheid en degelijkheid van zijn stand met de voeten trapte.
Hij was in 't midden van de straatweg blijven staan, vlak tegenover het kroegje, waaruit voortdurend een verward geraas van stemmen kwam, soms overheerst door een gedruis van vloeken of gezang, in het gebeuk van de voeten op de grond en het gerinkel van de aangeklonken glazen. Hij kende de kroeg van naam: de Gelapte Sjako, een der allerberuchtste van die beruchte buurt; en, in de schaduw van een muur gedrongen, vroeg hij zich af of Domien toch werkelijk zó laag gevallen was, dat hij zich dáár bevinden zou, toen plotseling, zo zacht en geruisloos als waren zij uit de grond opgedoken, twee gluiperige mansgestalten, de een ontzettend lang en mager, de ander kort en dik, aan zijn beide zijden stonden.
Hij schrok er zó vreselijk van op, dat hij, met een schorre kreet, drie stappen achteruit deinsde. Maar de twee mannen, soepel als katten, sprongen hem na, en de lange, zich buigend om Jan in 't gezicht aan te kijken, zei halfluid, doodkalm en gewoon:
| |
| |
- Goên avend.
- Goên avend, antwoordde Jan bevend, genoeg begrijpend, dat de kerel hem alleen deze beleefdheid betuigde om hem, in de duisternis, aan de klank van zijn stem te herkennen.
Hij zelf bad ook eensklaps in hen twee welbekende boeven van de beruchte roversbende herkend. De lange droeg de bijnaam van Donder de Beul, de korte die van 't Slijperken. Meer dan eens had Jan ze met andere stropers in de velden rond zien sluipen, op de loer om hun slag te slaan. Een kort stilzwijgen heerste in 't ruisen van de wind, begeleid door een luider opgalmend gedruis in het kroegje. Doch blijkbaar wisten de kerels nog niet wie hij was, want zij kwamen steeds nader, zij wreven zich om zo te zeggen tegen hem aan; en, terwijl de lange met een: ‘akelig weer, vriend, hè?’ het onderzoekingsgesprek voortzette, hurkte de kleinere dikke zich een paar keren half neer, om Jan nog vorsender onder het oog te kijken.
Toen vatte Jan, die zich niets op zijn gemak voelde, zijn moed bijeen, en vroeg, dus zelf te kennen gevend wie hij was:
- Weet ge soms ook of mijn broeder Domien daarbinnen is, dáár, in de herberg?
Ondanks de duisternis, zag hij een tevreden glimlach komen op de ruwe tronies van de twee boeven, die zich dadelijk, als gerustgesteld, ietwat van hem verwijderden. En, met een zware, doch aanmoedigend luidende stem, antwoordde de lange schobbejak, terwijl hij een drietal passen in de richting van het kroegje maakte:
- Zeker, zeker, baas Foncke;... zeker is uw broeder daarbinnen. Reeds van eergisteren is hij met ons.
En, toeschietelijk, met gulhartig naar de herberg uitgestoken hand, net of hij daar thuis was:
- Ga binnen, ga binnen, baas Foncke, drong hij aan; hij is daar, gij zult hem zien, gij zult op uw gemak met hem kunnen spreken.
Een vreemd gefluit weergalmde, en, als vanzelf, ging de deur eensklaps wijd open, werpend in de straat een vloed van licht en gedruis, dit laatste, als bij toverslag, onder stilzwijgen gesmoord, toen Donder de Beul, voorafgaande, met ge- | |
| |
bogen reuzengestalte onder het laag portaaltje van de kroeg verscheen. Hij wierp een loense blik over zijn linkerschouder, alsof hij zich nog overtuigen wou dat Jan hem volgde, terwijl het Slijperken stil-gluipend achteraan kwam, als om de boer voor een eventuele terugtocht de weg te versperren. En toen zij binnen waren, riep de eerste, in verrukking vloekend, met een bulderende stem:
- Leve de vreugd, jongens! Hier hebben we nóg een vriend, die ons komt gezelschap houden!
Beschaamd, met weifelende ogen, kon Jan vooreerst niets duidelijk van elkaar onderscheiden. Het krot, klein en laag, ternauwernood verlicht door één enkele, zwart-stomende petroleumlamp, was daarenboven nog verduisterd en verpest door een benauwde tabaksdamp, die er alles in een akelige, grauwrosse nevel hulde. Vaag, in het algemeen een avondgroet stamelend, ontwaarde Jan een tiental, hier en daar op stoelen en aan tafeltjes zittende kerels, die hem met strakvorsende ogen aankeken; en, achter de met liters en glazen bedekte schenktafel, twee vrouwen: de ene dik en reeds op leeftijd, met een stout, stuurs, insolent gezicht, de andere jong en fris, met blonde krulharen en helderlichte, franklachende ogen, die hem beiden luidruchtig welkom heetten en verzochten te gaan zitten. En eerst nadat hij bedeesd een glas bier had besteld, en op een stoel tegen de muur plaats genomen had, herkende hij, midden in een groep van een zestal boeven die hem als een ruwe hof omringden, zijn broeder Domien, die, roerloos, de beide armen leunend op de roetjes van de kachel, met strakke, haast uitdagend fonkelende ogen hem zat aan te grijnzen:
- Ah! Ge zijt daar tóch! zei Jan werktuiglijk, met een gevoel van bevrijding. En even gedwongen glimlachend, ten dele om zich een houding te geven, ten dele om in de nabijheid van zijn broeder, welke die barre kerels goed kende, iets als een instinctmatige bescherming te zoeken, schoof hij ook zijn stoel naast de kachel, in de kring van de boeven.
Dezen hadden een beetje opgehouden hem zo strak aan te staren. Zij waren weer aan 't praten en aan 't zingen gegaan, en schenen dolle pret te hebben om de komieke gezichtstrekkingen van een van hun makkers, die, stomdronken op
| |
| |
een stoel ineengezakt, aanhoudend met een strohalmpje achter het oor gekitteld werd. Jan zelf, moest er, ondanks het gevoel van beklemdheid, dat zich daar van hem meester maakte, eventjes om lachen, en wisselde een opmerking met Donder de Beul en 't Slijperken, die, als trouwe, beschermende satellieten, aan zijn zijde waren blijven staan, toen eensklaps Domien, uitdagend-brutaal, met krakende vloeken, hem in 't gezicht schreeuwde:
- Maar, sakerdzju! Zit ge dáár van d'hand Gods geslagen, dan! Wat komt g'hier doen? Trakteert de mensen hier tenminste met een ‘pintje’ of een ‘druppel’, nondedzju!
Een oorverdovend gejuich steeg in het kroegje op. De schelmen, die naast Domien aan de kachel zaten, vloekten van genot, en Donder de Beul, met zijn vervaarlijke schele ogen rondblikkend, strekte wijd zijn beide armen uit, als in een gebaar van gezagvoerende bescherming, terwijl de twee vrouwen achter de schenktafel met koortsige haast in hun rinkelende glazen begonnen te woelen. En, zonder dat Jan, in het stijgend gedruis, zelfs de gelegenheid had zijn goedkeuring te geven of te weigeren, kwam de jonge, blonde meid, provocerend-lachend, met een blad vol pinten bier en druppels jenever onder de drinkers rond.
Met wilde geestdrift werd zij begroet, en onbeschroomd, in 't voorbijgaan, door de mannen vastgegrepen. De glazen werden aangestoten en gulpjes drank en schuim plasten op de morsige vloer. Donder de Beul en 't Slijperken, die in één teug hun boordevolle pint geledigd hadden, hieven een straatdeuntje aan, ondeugend knipogend naar de twee vrouwen, het lichaam waggelend en de grove vuisten op de heupen, de vieze snor nog druipend van bier.
Intussen wendde Domien, roerloos met de ellebogen op de roetjes van de kachel gezakt, zijn sardonische blik van Jans ontdaan gezicht niet af. Hij was smoordronken, van een witte, slechte dronkenschap, die in zijn starre ogen een boosaardige vlam deed schitteren, en zijn haviksneus nog scherper dan gewoonlijk afpuntte. En hij hield niet op zijn paars verkleurde lippen te bewegen, alsof hij binnensmonds iets bromde, dat hij nog niet luid kon uitdrukken. Eindelijk barstte het er toch uit, ruw, hatend, met een razende spotlach:
| |
| |
- Zodat g'er dan toch ook van weggelopen zijt, hè?... Zodat ge dan toch ook genoeg hebt van de smerige boel?
Jan sidderde, doodsbleek wordend, getroffen door zijn broeders onverwachte uitval als door een vlijmsteek in het hart. En een ogenblik was het in hem een onuitsprekelijk gevoel van foltering, onder de eensklaps zó scherp herlevende gruwel van het nog maar pas gebeurde. Een vlam van haat schoot uit zijn ogen, en 't was met een stokkende, van machteloze woede bevende stem, dat hij antwoordde:
- Ja, ik heb er genoeg van, van de smerige boel! Ik heb er, nondedzju! genoeg van en ben er van doorgegaan, om er niet meer terug te komen!
Een plotselinge stilte viel in de kroeg, en aller ogen vestigden zich op Jan, die eensklaps vuurrood geworden was. Al zijn schuwe bedeesdheid was ineens geweken; in zijn afgestompt fierheidsgevoel vergat hij de walgelijke plaats, waar hij zich bevond, en overwon de traditionele afkeer, welke die boevenbevolking doorgaans aan lieden van zijn stand inboezemde. Het verontwaardigde hem niet langer Domien daar ontmoet te hebben; hijzelf begon er zich op zijn gemak te voelen, in het intuïtief besef, dat allen er bereid waren hem blindelings gelijk te geven, en zijn partij te kiezen tegenover zijn vijanden, wie dezen ook zijn mochten. En in het versterkend besef van die steun, gaf hij eensklaps ruw een vuistslag op een tafeltje, en schreeuwde op zijn beurt, vloekend, met flikkerende ogen, in stemming met de boeven:
- Neen, sakerdzju! Nooit meer! Nooit, nooit, nooit meer keer ik er terug!
Hij kwam daar zo ineens toe te besluiten, in een onberedeneerde, instinctmatige impulsie, op 't ogenblik zelf dat hij 't zei. En onmiddellijk was het in hem een groot gevoel van verlichting, de wrange voldoening van een volbrachte wraak. Hij ledigde zijn glas, plaatste het ruw weer op 't tafeltje, riep nog eens, met nog heftiger nadruk:
- Nooit! zeg ik, nooit sakerdzju! Ik zweer het!
En vlammend staarden zijn ogen in 't rond, op de boeven.
Dezen gaven eenstemmig, na een eerste ogenblik van stomme verbazing, luidruchtig hun onverdeelde goedkeuring te kennen, ofschoon zij eigenlijk de oorzaak van Jans woede nog
| |
| |
niet kenden. En, in de hoop van een nieuwe traktatie, ledigden zij ook allen tot de bodem hun glazen, en plaatsten die dreunend weer op de tafeltjes, als om te laten merken hoe innig zij 't in alles met Jan eens waren.
Er was opnieuw een korte poos stilzwijgen, gedurende welke Jan, sidderend van ingehouden toorn, met strak vóór zich op de vloer gevestigde ogen, doffe verwensingen bromde, in de diep belangstellende aandacht van de, hem nieuwsgierig aanstarende, bende. En Stoute Treze, de oudste van de twee vrouwen, die met bijzondere geestesspanning de oorzaak van Jans woede poogde te doorgronden, om haar handelwijs daarnaar te richten, sprak, vanachter haar schenktafel, dit, in elk geval voor de veronderstelde hoogmoed van de boer vleiend axioma uit:
- Verdome, baas Foncke, dat is toch zeker niet mogelijk, dat zulke rijke mensen als ulieden, op hun eigen hof de duivel worden aangedaan?
Een algemeen geknor ging op, alsof ook al de andere aanwezigen zo'n veronderstelling nu toch ál te akelig vonden, terwijl Jan, schielijk het hoofd weer oprichtend, zijn woedende blik op de dikke kroegvrouw gevestigd hield. Hij slaakte een vloek in een grijnzende spotlach, en, zonder haar vraag te beantwoorden, ruw met zijn vuist op het naast hem staande tafeltje slaand:
- Geef ons nog een ‘reiske’ pinten en druppels! riep hij. - Het komt er vanavond niet op aan! En morgen ook niet! En overmorgen ook niet, nondedzju! Mijn geld, tenminste, zullen de ellendelingen niet hebben! Nog duizendmaal liever dronk ik het allemaal op!
Het was als een ovatie, welke Jan nu te beurt viel. Als één man stonden al de boeven plotseling op en omringden de boer met zwaaiende armen en juichende kreten, als legden zij een eed van trouw en bescherming voor hem af. Witte Manse, de dochter van de kroeghoudster, vloog blozend van emotie, met een enorme kruik naar de kelder, en Stoute Treze woelde in haar bladen en glazen, terwijl Donder de Beul, eensklaps een vrije ruimte om Jan makend, met een bulderende stem, onder vreselijk gevloek, het algemeen stilzwijgen beval. Zulks geschiedde. En de boef, zijn kolossale, bijna tot aan de lage
| |
| |
zoldering reikende gestalte voorovergebogen, en de vieze, kleine pet bijna tot op zijn schele ogen, kwam waggelend in 't midden van de kring vóór de zittende boer staan en schreeuwde, zijn boordevolle bierglas in de linkerhand, zijn rechter plechtig naar Jan uitgestoken:
- Nondedzju! Gij zijt een mens! Gij zijt een van de onzen! Ik drink op uw gezondheid!
Een wild applaus steeg nogmaals op, gemengd met schrille kreten en gelach; en één voor één kwamen de boeven met Jan aanklinken.
Opnieuw eiste Donder de Beul ruw-gezagvoerend de stilte. - Hier, Treze!... hier, Manse! bulderde hij, met een gebiedend gebaar de vrouwen bij zich wenkend.
Verrukt glimlachend traden zij samen in de kring, en kwamen vóór de boer staan, fiks en het lijf vooruit, in een gerustschaamteloos provocerende houding, of ze zich aanboden.
- Dat is een mens, nondedzju! Zorg voor hem! Wij nemen hem onder onze bescherming! verklaarde plechtig de boef. Jan, de ogen fonkelend, trakteerde insgelijks de beide vrouwen en klonk met hen aan. En daar Witte Manse, met een strelende glimlach, heel dicht bij hem kwam, tevens vrijpostig hem tot in het wit van de ogen aankijkend, greep hij haar plotseling woest in zijn armen en gaf haar een hartstochtelijke kus op de mond.
Zij lachte schril verrukt en ging op een stoel naast hem zitten, terwijl hij, met een luchtig gebaar, of hij zich eensklaps een pak van het hart schudde, in een oorverdovend gedruis van hoera's en vreugdekreten, nóg een reiske pinten en druppels bestelde, voor de ganse bende.
Van toen af aan begon het ook langzamerhand duister en verward te worden in Jans geest. Zijn waarnemingsvermogen verstompte, en 't draaiend geruis in het hoofd, waaronder hij de ganse avond geleden had, begon hem weer met hevigheid te overweldigen. Alles om hem heen werd vaag, onvast, onzeker, wegwijkend in een nevelig verschiet, wegsmeltend in een warboel van lawaaiige drukte, waar niets duidelijks meer te onderscheiden was. Slechts nu en dan had zijn brein nog even een heldere opflikkering van 't werkelijke, dat er, als een folterende schicht, doorheen schoot. Doch hoe sterk ook
| |
| |
de indruk was, in een oogwenk was het weg en vergeten, zonder nagevoel of geheugen, verzwolgen in de akelige chaos, waarin hij zich met geest en lichaam bewoog. Van uur of tijd kon hij zich helemaal geen rekenschap meer geven, en ook het fysiek evenredigheidsbesef van de dingen was in hem aan 't wankelen; hij had geen vast bewustzijn meer van de voorwerpen, die hij aanraakte; alles scheen hem even licht en zwaar, even groot en klein, even warm of koud, even op dezelfde afstand van hem verwijderd.
En alleen dít besefte hij met juistheid: dat hij schromelijk dronken werd. Het laatst van al week uit hem de luciede boerengierigheid, waardoor hij, ondanks de stijgende orgie, in staat bleef tot het getal van zeven de ‘reiskes’ op te tellen, waarmee hij de boeven trakteerde; maar daarna raakte zijn geest zó verward, dat hij, in de toch duister persisterende bezorgdheid voor wat hij eigenlijk verteerde, onsamenhangend op en af begon te tellen, nu eens plotseling stijgend tot tien en tot twaalf, dan weer dalend tot zes en tot vijf, en tot vier, in een confusie zonder einde. Evenzo kwam het hem voor, of er, in een voortdurend open- en toeslaan van de deur, elk ogenblik nieuwe gezichten van mannen en vrouwen, en zelfs kinderen in de akelige kring verschenen, die, nauwelijks binnen, luidruchtig, met een glas bier of jenever in de hand, op zijn gezondheid kwamen aanklinken, zonder dat hij zich in enigermate kon herinneren, al die totaal onbekenden bij zich geroepen en getrakteerd te hebben. En alleen zijn broeder Domien zag hij halsstarrig roerloos met de armen op de roetjes van de kachel op zijn zelfde plaats zitten, 't gezicht zo wit als een doek, de vleugels van zijn roofvogelneus koortsig trillend, de hardnekkig op hem gespijkerde ogen fonkelend van inwendig, hels genoegen.
Op een gegeven ogenblik voelde Jan een rammelende, knagende honger. En daar had hij zeker over geklaagd, want, haast onmiddellijk daarna, stond, als bij toverslag, een bord met gedroogde worst vóór hem op 't tafeltje. En ook al de anderen voelden zich waarschijnlijk flauw van de honger en hadden er insgelijks over geklaagd, want, terwijl Jan gulzig at, kwam het hem voor of het gezang en gedruis in 't kroegje plotseling ophielden, en of ook al de boeven en boevinnen
| |
| |
met stukken gedroogde worst in de hand stonden, waaraan zij gulzig knaagden. En dan, ja, daarvan was hij zeker, begon opnieuw het bulderend gezang. En in de herleving van krachten, die dadelijk op zijn eten volgde, voelde hij plotseling weer, als een vlijmsteek in 't hart, de vreselijke foltering van de jaloezie. In een weerlicht van afschuwelijke geesteshelderheid vloog hij, in verbeelding, door de ruimte die hem van 't hoevetje scheidde, en hij zag, hij zag of hij erbij stond, het ongeëvenaard geluk van zijn aartsvijand. Hij zag het en hij kon 't niet uitstaan; het greep hem bij de keel als een stalen klauw; hij slaakte luid een noodkreet, en barstte plotseling in tranen uit. En, in zijn foltering niet meer wetend wat hij deed of zei, begon hij, tot de stomme verbazing van de aanwezigen, klagend en snikkend als een kind, zijn lijdensgeschiedenis uit te brabbelen.
Toen kwam het hem voor of Witte Manse haar stoel nog dichter bij de zijne schoof en of zij hem aankeek met een glans van lachend-troostende streling in haar helderblauwe, provocerende ogen. En eensklaps trok hij haar onstuimig weer in zijn armen, en kuste haar hartstochtelijk op de lippen, haar ‘Rosa! O, mijn lieve Rosa!’ noemend.
Een ontzettend lachgedruis barstte daarop in 't kroegje los, en 't ogenblik daarna ging Stoute Treze rond met rode wijn in grote glazen. Daarna met witte wijn; dáárna met rood-en-witte samen. En terwijl de gezangen, van lieverlede in een soort dierengebrul ontaard, de vensters van het kroegje deden dreunen, kwam Witte Manse op zijn knieën zitten en sloeg zij hem verliefd de beide armen om de hals. Hij schreeuwde dof van smart en passie; en, smoorlijk haar lichaam tegen 't zijne knellend, riep hij opnieuw, tussen zijn wilde kussen: - O! Mijn Rosa! Mijn Rosa! Mijn schone, lieve Rosa!
Toen werd opnieuw alles verward en duister. Jan, met halfgesloten ogen op zijn stoel ineengezakt, was weer de juiste notie van het werkelijke kwijt. Een ogenblik kwam het hem voor of er eensklaps een woest gevecht in 't kroegje plaatsgreep, en of er, midden in 't geharrewar van de omgegooide stoelen en van de aan stukken rinkelende glazen, haastige handen in zijn zakken tastten. Hij begreep flauw, dat men hem wilde bestelen, doch stoorde er zich niet aan, gerustge- | |
| |
steld door de vage herinnering, dat hij zeer weinig geld bij zich had. Daarna was 't eensklaps als een reusachtige uitbarsting van wilde kreten en gelach; en Jan meende de jongeling te zien, die heel de avond stomdronken naast de kachel had zitten te slapen, en die, eindelijk wakker en ontnuchterd, in woedende verwijten uitvaarde tegen zijn makkers, omdat zij hem hadden laten zitten, zonder hem eenmaal te waarschuwen, dat er nondedzju! nog zoveel meer te drinken was. En dan was 't plotseling als een visie in een nachtmerrie: Domien, die eensklaps, als door een aanstekelijke razernij overweldigd, van zijn stoel opsprong, en uit al zijn macht, als een waanzinnige, met zijn beide krampachtig gesloten vuisten op de kachelpijp begon te beuken. Zijn gezicht, zo wit als van een lijk, verwrong zich tot een soort spokenmasker, en zijn ogen schoten letterlijk stralen van vuur. De ganse boevenbende, denkend dat hij gek geworden was, staarde hem roerloos gapend van verbazing aan, en alleen Stoute Treze kwam heftig op hem toesnellen, om tenminste haar kachel te redden, toen hij vanzelf eensklaps ophield, en, waggelend op zijn monsterbenen, met een onophoudende vloed van vloeken en verwensingen, de kroeg verliet.
Jan begreep nauwelijks dat zijn broeder heen was, en volgde hem niet. Schielijk vielen zijn ogen dicht en hij zakte scheef voorover op het tafeltje waartegen hij geleund zat.
Hij voelde zich onder de schouders en bij de benen optillen, en in een schrapend geschuifel van voeten over de vloer weggedragen worden. Nog even daarna had hij de sensatie of men hem op een bed uitstrekte en een ruwe deken over zijn lijf trok. Toen slaakte hij een enkele diepe zucht en viel als een massa in slaap.
|
|