Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 811]
| |
IXEn, midden in al die verwarring van onheilspellende strijd en abnormaal leven, was de dag van 't huwelijk nabij. De geboden werden afgekondigd op de stoep van het gemeentehuis en in de kerk van Brakel, op zondag acht en vijftien maart, en de echtverbintenis op de negentiende daaropvolgend vastgesteld. Van de drie, door boer Meganck op het trouwfeest uitgenodigde broeders Foncke, had alleen Pier-Cies het aangenomen. Hij zou Pol naar het gemeentehuis en de kerk vergezellen, en 's avonds op de grote hoeve komen eten, als de jonggehuwden, die, begeleid van 't ‘trouwvaârke’ en 't ‘trouwmoêrke’ de dag te Gent gingen doorbrengen, met de laatste trein zouden teruggekomen zijn. Domien, sprakeloos en razend, had de invitatie van de pachter niet eens met een ‘ja’ of ‘neen’ willen beantwoorden, terwijl Jan, die eerst als ‘trouwvaârke’ gevraagd was, beleefder gezegd had dat hij zich niet wel gevoelde. Het was hem aan te zien dat hij niet jokte. Zijn gezicht was bleek en getrokken, zijn ogen stonden dof en triestig, zijn gang en houding waren slap, als met een soort lamheid geslagen. Sinds drie dagen had hij haast niet gegeten noch geslapen, zijn wonderbaar lijden was tot het paroxisme gestegen, in de toenemend knagende gewaarwording of een onbekende, sinds weken dreigend boven zijn hoofd zwevende ramp, eindelijk uit zou barsten. 's Ochtends van het huwelijk, en hoewel hij, sinds meer dan vierentwintig uren, volstrekt niets gebruikt had, deed zich bij hem een vreemd verschijnsel van fysieke stoornis voor: hij werd herhaalde malen hevig onpasselijk, als na een overdadige braspartij. De morgen liep echter tamelijk kalm voorbij. Om tien uur, nadat de jonggehuwden te Lauwegem de trein voor Gent | |
[pagina 812]
| |
genomen hadden, keerden boer Meganck en zijn vrouw met Pier-Cies naar het gehucht terug, en kwamen zij eventjes, op verzoek, in huis een borreltje drinken. Daar drong de boer er nog eens sterk op aan, dat Jan toch 's avonds mee zou komen. 't Zou zo gezellig zijn, zo allen samen! De kinderen hadden allerlei spelen en grapjes uitgedacht, en de jongens uit de buurt zouden op de boomgaard een pikton doen branden. Dol prettig zou het er zijn! Maar Jan antwoordde sidderend dat het niet kon, dat hij zich ziek gevoelde, en trouwens op de hoeve blijven moest, wijl ook Pier-Cies 's avonds van huis zou zijn, en Domien weer sinds drie dagen in het dorp aan 't drinken en aan 't brassen was. De pachter en zijn vrouw, een dikke, rood-gezonde vijftigjarige boerin met nog gitzwart haar en kleine zwarte oogjes, gingen teleurgesteld heen. Om twaalf uur poogde Jan vruchteloos iets te eten. Hij slurpte met wilskracht enkele lepels pap in, maar bijna dadelijk moest hij het staken en werd weer ongesteld. Hij leed ook hevig aan hoofdpijn, en ging zich in de schuur op de hooiberg uitstrekken, waar hij tot drie uur bleef liggen. Om vier uur kwam hij weer buiten, en trok de velden in. Onderweg ontmoette hij boer Megancks twee jongste meisjes, die van de dorpsschool terugkwamen. Het waren twee aardige kopjes van een achttal en een tiental jaren, het ene zwart, het ander blond, beiden met heerlijk helderbruine oogjes, die, in vorm en uitdrukking, van elkaar haast niet te onderscheiden waren, en ondanks het groot verschil in de kleur van het haar, aan de twee zusjes een wonderbare gelijkenis gaven. En sprekend leken zij ook op hun oudste zuster Rosa. Voor hen niet bedeesd bleef Jan onwillekeurig staan, lachte ze toe, vroeg ze dwaasweg-instinctmatig, alsof hij niet vooraf wist wat ze zouden antwoorden: - Hebt ge van morgen de trouwersGa naar voetnoot1. gezien? Weet ge wanneer ze naar huis komen? - Ja, antwoordden zij tegelijk, met gewichtige gezichtjes. Ze komen terug met de laatste trein en moeder heeft gezegd, dat we tot tien uur mochten opblijven. | |
[pagina 813]
| |
En 't oudste van de twee, het zwartje, voegde erbij met een naïef-ondeugende glinstering in de ogen: - Het heeft onz' Leonie erg gespeten, [Leonie was de tweede dochter van boer Meganck] dat ge met haar geen ‘trouwvaârke’ hebt willen zijn. Zij zou zich te Gent veel door u doen trakteren hebben, zei ze. - Ja, dat is jammer, nietwaar? antwoordde Jan werktuiglijk. En zwakjes glimlachend verliet hij de kinderen, die, na een korte aarzeling, insgelijks hun weg voortzetten, de handjes in elkaar, de klompjes hardtrappelend over het tussen de akkers kronkelend paadje. Doelloos, de rug gebogen en de blik ten gronde, dwaalde Jan even verder, een loomzwakke vermoeidheid in de benen. De lucht was grijs, de wind, ijskoud, blies klagend door de naakte bomenkruinen. Huiverend, met klapperende tanden, zette Jan de kraag van zijn wambuis op. En, daar hij, op een boogschot afstand, het landelijk herbergje De Weewaal ontwaarde, waar baas Baetens destijds elke dag placht te komen, wendde hij zijn stappen in die richting en trad er binnen. - Kijk, kijk! Baas Foncke!... Wat is dát te zeggen, dat gij met de trouwers niet meê zijt?... Ik had gehoord dat gij moest ‘trouwvaârke’ zijn! riep de praatzieke waardin, in vrijpostige verbazing, met de vuisten op de heupen, de boer van het hoofd tot de voeten opnemend. En, terwijl hij, beschaamd en gegeneerd, op een gedwongen schertstoon enkele onduidelijke woorden stotterde: - Wel! wel! Wat zal boer Megancks Leonie daar leed van hebben! riep de vrouw. Z'is ‘trouwmoerke’, nietwaar! en z'had er zich zó op verheugd dat gij met haar de jonge trouwers naar de stad zoudt vergezellen. Jongen! Jongen! Wat hebt ge daar uw kans verkeken! - Ja, zeker, 't is jammer, antwoordde Jan werktuiglijk, toch in de grond niet volkomen ongevoelig voor de woorden van de nieuwsgierige waardin. 't Is jammer, maar er is niets aan te doen; ik voelde me niet wel de laatste dagen, helemaal niet wel. En, om het pijnlijk gesprek in een andere wending te brengen: - Geef mij 'nen druppel, sprak hij, - die zal me misschien | |
[pagina 814]
| |
goed doen... De vrouw ging hem 't bestelde in de kelder halen: een groot, grof, boordevol glas, waarvan hij langzaam, met een sidderende hand en sidderende lippen, doch in één teug, de inhoud ledigde. - Goed hè! als 't zo koud is? pochte de waardin. - Goed! antwoordde hij hoofdknikkend, met een zucht het glas weer op de kleine schenktafel plaatsend. En hij wierp er klinkend een vijfcentstuk naast. De sterke drank had hem werkelijk goed gedaan. Hij werd er niet onpasselijk van. Hij voelde zich integendeel door een weldoende warmte 't hart verkwikken. Hij wisselde nog even enkele banale woorden met de waardin, wenste goên dag, en ging. Waarheen wist hij eigenlijk niet; hij had nog steeds geen doel. Hij liep wergtuiglijk weer het paadje op, met vaste tred, als wist hij toch wel waar hij heen wou, zodat de vrouw, die hem zeker stond na te kijken, niets abnormaals aan hem kon merken. Maar zodra hij, aan een ommedraai, zich buiten 't bereik van haar blik voelde, verviel hij weer in zijn slentergang, besluiteloos wat hij doen zou. Na enkele ogenblikken hield hij volkomen stil. Die borrel had hem werkelijk opgeknapt, hij voelde zich niets onlekker meer en 't speet hem zelfs, dat hij er niet een tweede had gedronken. Doorgaans was hij zeer matig en er verliepen soms maanden dat hij geen jenever proefde, maar nu voelde hij zich heel anders gestemd dan gewoonlijk, nu had hij wel graag nog iets gedronken; hij voelde er behoefte aan. Vervelend toch dat die vrouw zo praatziek en nieuwsgierig was, anders zou hij nog wel even naar het herbergje terugkeren. Bah! Waarom niet? Wat kon 't hem ook schelen? Die vrouw zou er toch maar niet meer van weten dan hij haar wel zeggen zou. En plotseling keerde hij vastberaden terug. - Nóg een druppel! moedertje, riep hij gemaakt opgeruimd, zich de handen wrijvend. - ‘Eén soldaat vecht niet’, zegt 't spreekwoord, wij zullen er maar een tweede bijvoegen. - Of ge gelijk hebt! juichte de waardin, met een glas in de kelder gaande. En, toen ze weer boven kwam, begon ze nogmaals op haar | |
[pagina 815]
| |
jenever te pochen. Jan dronk de borrel ledig. En eventjes ging hij zitten, vulde zijn pijp, en stak ze aan. Het was de eerste die hij sinds drie dagen rookte. Ze smaakte lekker; zó lekker dat de waardin zijn genoegen waarnam en er lachend een aanmerking op maakte. - Ja, ze smaakt bijzonder goed, bekende hij, in een dampwolk opstaande. En, op 't punt te betalen, werd de verzoeking hem nogmaals te machtig; hij wierp tien centen op de schenktafel in plaats van vijf, en zei: - Bah! Bah! Geef er mij nog maar een. 't Is toch niet alle dagen feest. Maar vastberaden ging hij toen ook weg. 't Moest ongeveer zes uur zijn. Buiten, in de triestig-dalende schemering, blies de scherpe noordenwind met toenemende kracht over de naakte wintervelden. Bij tussenpozen vloog er een ijskoude motregen, en in het paarswolkige westen, achter een donker verschiet van bomen- en struikengeraamten, duidde een lange, lage, dof-koperkleurige streep de plaats aan, waar de de ganse dag onzichtbare zon, aan de gezichteinder verdwenen was. Instinctmatig, met vastere, vluggere tred nu, keerde Jan naar 't hoevetje terug. Hij voelde de koude niet meer, hete walmen integendeel stegen hem van tijd tot tijd naar de hersens, vloeiend, als een krachtig vuur, door al zijn ledematen. Zijn ogen hadden een starre, felle glans, zijn hart klopte gejaagd, in korte, vlugge bonsjes. Alleen in zijn hoofd voelde hij nog een grote stoornis en verwarring, alsof daar iets in pijnlijkduistere wording was, iets dat nog steeds in hem het juiste waarnemingsvermogen onderdrukte en al zijn gedachten en sensaties als in een bruisende maalstroom meesleepte. Het duurde niet lang of deze vreemde geestverduistering, waartegen hij vruchteloos poogde te worstelen, verwekte bij hem, ondanks het lichamelijk welzijn dat hij nu onderging, een buitengewoon onbehaaglijk gevoel van onrust en kwelling. Van lieverlede werd hij weer gejaagd en tobberig, geplaagd door een behoefte van voortdurend in beweging zijn. Op het ogenblik van weer in huis te gaan, keerde hij zich plotseling om en liep opnieuw de velden in. Hij dwaalde | |
[pagina 816]
| |
doelloos enkele minuten, en eensklaps bleef bij stilstaan, als met schrik geslagen, de blik, dwars door de naakte elzestruiken, starend gevestigd op de sombere gebouwen van boer Megancks hoeve. En ineens, bij dat zicht, ging er in hem een groot, vreselijk licht op. Ineens voelde hij zijn hart als doorpriemd van een vlijmsteek, hem door een onzichtbare hand toegebracht. Ineens werd er iets helder, iets folterends helder, in zijn gepijnigd, zwak hoofd. - Nondedzju! bromde hij schor, en struikelend liep hij verder. De schemering was nacht geworden. Hier en daar, in de akelige, koud-natte duisternis, blonken reeds, melancholisch eenzaam, enkele lichtjes. En de wind huilde luider, zwanger van regen, over 't verlaten veld, als een sombere voorbode van naderende storm. - Nondedzju!... Voor de tweede maal, palstil houdend, slaakte Jan razend die vloek, terwijl een nieuw ophelderings-weerlicht door zijn brein schoot. En plotseling was het of de laatste nevel uit zijn geest werd verjaagd; of, in een vreselijke woeling van levenskrachten, het besef van de werkelijkheid eensklaps in hem losbarstte: zijn ogen zetten zich verwilderd uit, hij drukte de vuisten op zijn slapen, en, in een doffe angstkreet bromde hij de woorden: - Te laat, nondedzju! Te laat! 't Is gedaan! Wat eensklaps zo wild in hem losbrak, wat eensklaps uit hem barstte met de snelheid en 't geweld van een donderslag, dat was de wekenlange, folterend in hem opwassende opstand tegen de besluiteloosheid en zwakheid, waaronder hij de gebeurtenissen hun gang had laten gaan; de onverklaarbare, zijn wil en zijn haat onderdrukkende lamlendigheid, waarmee hij, zonder mogelijke tegenkanting, het huwelijk van Pol had laten plaatsgrijpen. En, tegelijkertijd, als bij de verblindende gloed van 't zelfde openbarings-weerlicht, ontsluierden zich plotseling aan hem de innigste gevoelens van zijn eigen hart: 't bewustzijn van zijn liefde, zijn hartstochtelijke, smoorlijke liefde voor Rosa, en het verpletterend besef dat hij, hijzelf, in plaats van Pol, het bekoorlijk boerenmeisje wellicht tot | |
[pagina 817]
| |
vrouw zou verkregen hebben, had hij het haar maar durven vragen!... Hij was vooruitgesneld, het lijf gebogen, de vuisten krampachtig gesloten, vloekend, als door het spook van zijn ontredderde verbeelding achtervolgd. Hij wist niet eens meer waar hij was; hij voelde alleen de wilde impulsie te lopen, te vluchten, tussen zich en het schrikbeeld een afstand te leggen. Maar vruchteloos: het spook achterhaalde hem, greep hem vast, hield hem stil, kwam hem onverbiddelijk aangrijnzen, in zijn almacht van niet meer te herstellen gebeurtenis. Verliefd!... hij was verliefd op haar! En dat voelde hij eerst nu, nu als 't te laat was! Dat was de oorzaak van zo vreselijk veel lijden geweest; dát was het almachtig gevoel waartegen hij, weken lang, onbewust geworsteld had, in een stug-trotse aberratie van zijn-eigen-zwakheid-niet-willen-bekennen. - Nondedzju!... Al het duister-dwarrelende, dat tot dus toe zijn gedachten en sensaties benevelde, was plotseling uit zijn geest geweken, als door een stormbui weggezweept. Hij voelde nu zijn hoofd van een verschrikkelijke helderheid, het kwam hem voor of het nu eensklaps open was, met wild erin stromende impressies, die er zich schier handtastelijk vast in drukten, zó vast en helder, dat het soms in hem een waan werd of hij de folterende beelden gematerialiseerd met de handen had kunnen vastgrijpen, en ze dáár vóór zijn ogen plaatsen, om er verwilderd naar te staren. Hij was op haar verliefd, smoorlijk verliefd, en ook zij had hem lief willen hebben, dat voelde hij nu ineens, dat voelde hij nu met onweerlegbare zekerheid, bij de enkele herinnering aan de aanmoedigend-sympathieke woorden en blikken, die zij vroeger zo dikwijls tot hem had gericht, en waardoor zij hem zo dikwijls de genegenheid had willen laten merken, die zijn stugge bedeesdheid dan niet begrepen, of niet had durven of willen begrijpen! Ja, zó was het! Ze zou de zijne geweest zijn, indien hij 't haar bijtijds gevraagd had; ze had aan hem gedacht alvorens zich aan Pol te geven! En nu was het te laat, te laat! Ze waren getrouwd nu, voor het leven aan elkaar verbonden! Nooit zou hij haar nu nog kunnen hebben; ze was nu 't eigendom geworden van een | |
[pagina 818]
| |
ander, van zijn aarstvijand, van de verfoeide luiaard, die hem ook zijn eerste minnares gestolen had, die hem altijd in de weg stond, die hem alles ontnam, die zich als het ware voortdurend het weinige goede dat het leven aan hem, Jan, wilde verlenen, tot zijn buit wist te maken! Nu reeds, zaten ze samen op de trein, op weg naar huis weer, waar een feestelijk onthaal hen wachtte. Eenieder zou zich beijveren, aardig en voorkomend met hen te zijn, of hun geluk ook het geluk van allen was. Men zou op hun gezondheid drinken, men zou luid juichen op hun toekomst, en schertsend zinspelingen maken op de zegen van een huwelijk met vele kinderen... En dan zouden zij heimelijk boer Megancks huis verlaten, en, tederlijk omarmd, door de sombere nacht naar hun eigen woning komen, naar het oud, rustig hoevetje, waar hij, Jan, zijn leven lang met zijn broeders gewoond en gesjouwd had; naar dat steeds zo jaloers bewaarde eigendom, waar hij hen nu, in zijn ongelooflijke lamlendigheid, hun levensgeluk had laten vestigen! In stilte, als dieven, zouden zij boven sluipen op hun kamertje, op dat gezellig voor hen ingerichte kamertje, dat hij niet eens had willen zien, en er in volle vrijheid het opperste genot van de liefde smaken! En dat alles zou hij nu dagelijks moeten zien, en horen, en gedogen, hij die haar nu ineens ook zo hartstochtelijk begeerde, hij die, razend van foltering en jaloersheid, nu alles wat hij op de wereld had, zou gegeven hebben, om haar tot vrouw te bezitten! - Nondedzju!... Instinctmatig, in zijn rusteloos zwerven, was hij naar het hoevetje teruggekeerd. Hij stond in de wind en de duisternis vóór de deur van het woonhuis, eer hij 't zichzelf bewust werd. Werktuiglijk, met een ruwe stoot, duwde hij die open en trad binnen. Hij vond er niemand anders dan Marie, nors bezig met een ketel beestenvoeder klaar te maken. Domien was nog altijd niet thuis en Pier-Cies was zoëven vertrokken naar de grote hoeve, waar de trouwers elk ogenblik verwacht werden. Reeds hoorde men daarbuiten, in de landweg, een rumoer van menigte, haastig voorbijlopend, in vreugdegejoel en geschater. Zeker zou het ganse gehucht op de grote hoeve feest | |
[pagina 819]
| |
komen vieren, en vrolijk zingen, en jubelen, en drinken; en wild-luidruchtig, op de boomgaard, hand in hand, rondom de traditionele brandende pikton dansen!... En roerloos in het midden van de keuken, als het ware aan de grond genageld, stond Jan, met verwilderd gezicht en hamerend hart naar al die geluiden te luisteren. 't Was of hij leefde in een nachtmerrie, of hij vreselijke dingen hoorde gebeuren. En van tijd tot tijd steeg er een sombere zucht uit zijn keel, en slaakte hij, halfluid, met schorre stem, een kreet: - Dat is toch wreed! Dat is toch wreed! En ik, die zoiets liet gebeuren! De meid, die heen en weer liep van de keuken naar het achterhuis, bespiedde hem tersluiks, verwonderd door zijn zichtbare ontsteltenis en door de bleekheid van zijn krampachtig verwrongen gelaatstrekken. - Wat scheelt u? Zijt ge dan ziek? vroeg zij eindelijk. - Dat is toch wreed?... Dat is toch wreed, hé? was zijn enig antwoord. En daar de meid hem gapend van verbazing aankeek: - Is het geen schande, al dat lawaai en spektakel in de buurt voor die twee... die twee smeerlappen die vandaag getrouwd zijn! brulde hij plotseling als razend, met een krakende vloek en fonkelende ogen, woedend ook omdat de meid zijn ontsteltenis gemerkt had en er wellicht de oorzaak van raadde. Hij maakte brommend enkele woeste passen heen en weer door de keuken, hield eensklaps weer stil, beval, op een korte, gebiedende toon: - Geef mij 'nen druppel. Zonder een woord gehoorzaamde zij. Zij haalde de jeneverfles uit de kast, en schonk hem een boordevol glas in. Maar, terwijl hij 't aan zijn lippen zette, gingen zijn ogen, onder de gezakte wenkbrauwen, zich schuins weer vestigen op 't toegeblinde vensterraampje; en eensklaps begon hij zó hevig te beven, dat een deel van de drank op de vloer en op zijn kleren spatte. Dáár kwamen ze aan!... dáár waren ze! Hij hóórde de stoet voorbijgaan! Luid jubelende stemmen, gelach en geschetter in 't geraas van een voorbijstromende | |
[pagina 820]
| |
menigte, begeleid door de in de wind soms wegwaaiende tonen van een harmonica, die een vrolijk deuntje speelde! De gloed van de fakkels sloeg door de bovenste, in lood gevatte ruitjes, dansend in fantastische schimmen, op de zwartgerookte balken van de keukenzoldering; en plotseling bulderden, in daverende echo's, vijf op elkaar volgende kanonschoten, door de uitgelaten foule met oorverdovende hoera's begroet. In één slok goot Jan de borrel in zijn keel. En zó ruw zette hij 't glas weer op tafel, dat de voet brak en verbrijzeld op de vloer viel. Hij gaf een vreselijke vloek in een verwensing, schopte razend de scherven van het glas tegen de muur, liep naar de deur, rukte ze open en vloog naar buiten. |
|