| |
| |
| |
VII
't Was op een zaterdagavond dat die gewaagde, heuglijke gebeurtenis plaatsgreep.
Zij waren aan het avondmaal, toen hij zo maar ineens, na eventjes in het gangetje belet gevraagd te hebben, glimlachend van achter het houten schut te voorschijn trad. En hun verbazing was zó groot, dat zij hem alle vier, - Pol was op de grote hoeve - een wijl in stomme roerloosheid bleven aanstaren, niet in staat hun ontsteltenis te verbergen of ze door woorden te uiten. Alleen Pier-Cies stotterde even iets als antwoord op de luchtige avondgroet van de bezoeker, die, ofschoon zelf sterk ontroerd, er toch in slaagde zijn emotie te verbergen, en opgeruimd zei, terwijl hij, in gemaakte verrukking zich de handen wrijvend, met een schuinse blik op de papschotel, tot in 't midden van de keuken kwam:
- Ga voort, mensen, eet smakelijk door; ik kom u zo maar eventjes op mijn gemak bezoeken, omdat ik vind dat zulke goede buren als wij, toch eigenlijk nader kennis met elkaar moeten maken.
En zelf de stoel nemend die hem niet aangeboden werd, ging hij maar ongegeneerd bij de haard zitten, de vriendelijk opgeruimde blik gevestigd op Pier-Cies, als overtuigd dat zijn bezoek aldaar niets anders dan een aangename verrassing wezen kon.
Intussen was Pier-Cies van zijn ontzetting ietwat bijgekomen. Hij glimlachte even, met een weifeling van verlegenheid in de ogen, en antwoordde, machinaal-goedig niet het hoofd knikkend:
- Ja ja,... zeker, zeker, zeker,... buren moeten met elkaar op goede voet trachten te leven;... zeker, zeker...
Hij had met een bevende hand zijn lepel neergelegd, hij zou niet meer eten en keerde zijn stoel een weinig om in de
| |
| |
richting van de haard, als om de bezoeker te kennen te geven, dat hij zich te zijner beschikking hield. De anderen, integendeel, waren opnieuw begonnen te eten, met gekromde ruggen om de papschotel geschaard. Zij spraken geen woord en keken niet op, als onverschillig, maar in het bevend geslurp van hun lippen, voelde men als het ware hun inwendige woede, en de vijandige ongastvrijheid die zij niet uitdrukten.
De nieuwe boer, zich houdend of hij dat alles niet merkte, was aanstonds druk aan 't praten gegaan, als om het ongezellige van de ontvangst onder zijn woordenvloed te smoren. - Wat een weer, hé! wat een verbazend zachte winter! Had men wel ooit zo'n winter gehad? Reeds over Lichtmis en nog geen vlokje sneeuw, nog geen pelletje ijs, dik genoeg om een vogel erover te lopen! Maar 't was niet best, 't deugde eigenlijk niet. Alles moest op zijn tijd komen: 's zomers zonneschijn en droogte, 's winters vorst en zelfs wat sneeuw. Is 't zo niet, baas Foncke?
Hij verblufte door zijn gebabbel de oude Pier-Cies, die, te traag met zijn antwoorden, slechts af en toe een woordje van goedkeuring stotterde, onnozel glimlachend met het hoofd wiegelend, de ogen schuw, het tipje van zijn roodnatte tong onbeweeglijk tussen de schaarden van zijn bruin-brokkelig gebit, wantrouwig-verstrooid onder de bestendige gedachte, dat zo'n praatje niet de enige reden van Megancks bezoek was, en hij nog heel wat anders achter de mouw hield, dat hij niet uitdrukte.
Eensklaps, terwijl boer Meganck, die ook van tijd tot tijd een schuinse blik op de paptafel wierp, met nog toenemende drukte nu over vee en oogsten praatte, legde Domien zijn lepel neer, sloeg haastig een kruis en stond op. Hij hinkte naar de schoorsteenmantel, nam er zijn pijp, vulde die en stak ze aan, met drie, vier grote smakken. En zonder een woord of een groet, keerde hij zich weer om, spuwde links, als met opzet, in de richting van de boer; en monsterachtig waggelend op zijn kromme benen was hij weg, ruw achter zich de deur toeflappend.
Ondanks al zijn aplomb, keek de bezoeker enigszins verbauwereerd op. Het duurde echter slechts een ogenblik. Zijn
| |
| |
bovenlip vertrok in een plooi van minachting, terwijl hij even, over de schouder, naar de nog dreunende deur omkeek; doch zonder verder notitie van 't gebeurde te nemen, zette hij met een soort trotsering zijn gesprek voort, nu ook tot Jan gewend, als om te laten merken, dat hij deze niet gelijk zijn broeder als een bruut beschouwde.
Jan, die nu insgelijks klaar was met zijn maaltijd, deed of hij zich voor 't onderhoud interesseerde. Hij keerde, evenals Pier-Cies, zijn stoel naar de haard en nam een vaag luisterende houding aan, terwijl Marie, rood en nors, met ruwe gebaren en bewegingen, de grote papkom en de gebruikte lepels begon weg te nemen. Meganck, die haar tersluiks in 't oog hield, wachtte tot zij in 't achterhuis was; en ineens dan, zonder de minste voorbereiding, terwijl hij, met een ongewone sluwheidsschittering in de ogen, geheimzinnig glimlachend op zijn stoel vooroverboog:
- En wat zegt ge, baas Pier-Cies en baas Jan, van de kennismaking van onze jongelui? vroeg hij insinuerend. Vindt ge niet dat ze 't nogal ernstig schijnen op te vatten, en wij er met elkaar wel eens over mogen spreken?
Hij lachte, zich ruw de handen wrijvend, en zijn grijsblauwe, als van dolle pret half toegeknepen ogen, in de diepten waarvan, heel leuk, het sluw vlammetje schitterde, peilden beurtelings vorsend het gezicht van de twee broeders, om op hun trekken de welverwacht ontzettende, door zijn woorden teweeggebrachte indruk waar te nemen. Zo bleef hij enkele seconden, roerloos-glimlachend, terwijl de Fonckes stomverlegen ten gronde staarden; en, vast besloten de zaak nu ineens af te maken:
- Nietwaar? voer hij luchtig voort, we moeten daar een beetje aan meewerken! Wij mogen die jongelui van liefdesverdriet toch niet laten opdrogen! En weer schoot hij in een gulle lach.
Er heerste een ogenblik volkomen stilte. Pier-Cies schudde wiegelend zijn hoofd en het ook even een onnozel lachje horen, terwijl zijn bevende lippen een paar keren halfluid stotterden: ‘och, jongens, zijn dat dingen!... och jongens zijn me dat toch dingen!’ Maar Jan, doodstil, was eensklaps vreselijk bleek geworden, het pijpje roerloos tussen de tan- | |
| |
den, de starre ogen op de lage, zwartgerookte zoldering, het hart kloppend met slagen die tot in zijn keel opbonsden. En, daar er eigenlijk geen antwoord kwam:
- Ik denk toch niet, baas Pier-Cies en baas Jan, dat gij tegen dit huwelijk zoudt zijn, hervatte de sluwe boer, eensklaps een ernstig, bijna bedroefd-verwonderd gezicht zettend.
- Ach nee,... dát wel niet,... wij kunnen daar ook niets aan doen... het is ook onze schuld niet dat het zo gebeurt,... antwoordde eindelijk klagend de oude Pier-Cies, zenuwachtig met het hoofd wiegelend.
Een dof gemompel van Jan, begeleid door een vaag goedkeurend hoofdgeknik, gaf te kennen dat ook hij er niets beslist tegen had in te brengen.
- Des te beter! zulks doet me veel genoegen voor de jongelui! juichte de boer, de gelegenheid bij 't haar grijpend. En weer een en al vriendelijke opgeruimdheid:
- Vindt ge niet met mij, vroeg hij dringend, dat men in zulke zaken flink te werk moet gaan, en dat het beter de korte pijn is dan de lange, zoals 't spreekwoord zegt? Daarom zou ik u willen voorstellen, maar zo spoedig mogelijk ernstige schikkingen te nemen.
Hij zweeg heel eventjes, zijn vorsende blik beurtelings op ieder van de twee oude jonkmans gevestigd, fluks de indruk van zijn woorden waarnemend. En dadelijk voer hij voort, fluisterend nu, met een schichtige blik naar 't donker gat van 't achterhuis, waar men de meid haar pannen en schotels hoorde schoonmaken:
- Baas Pier-Cies en baas Jan, ik heb u een ernstig voorstel te maken...
Opnieuw bleef hij een ogenblik stilzwijgend, als niet op zijn gemak, de blik, vol wantrouwen, weer naar 't achterhuis gewend.
- Mag ik eerst eventjes die deur sluiten? vroeg hij plotseling, tegelijk opstaande. En, zonder op de toelating te wachten, net of hij in zijn eigen huis was, ging hij voorzichtig, op de tenen, de daad bij de woorden voegen, de beide broeders stomverbaasd latend onder zijn onverwachte vrijpostigheid. Toen kwam hij zeer natuurlijk op zijn plaats terug, en 't lijf nog sterker voorovergebogen, zonder het weerlicht van
| |
| |
woede te bemerken dat in Jans ogen flikkerde:
- Ik wou, fluisterde hij, geheimzinnig-vertrouwelijk, dat dit huwelijk geschiedde tot voldoening van ons allen, zonder iemand in zijn gevoelens of belangen te krenken. Weldra wordt uw neef meerderjarig en heeft hij, krachtens de Weldra recht op wat hem van moederlijke zij toekomt. Welnu, ik stel u voor dat zo iets niet gebeure. Ik ben erop gesteld dat gij niet de beslommering en het verdriet zoudt hebben, te moeten verdelen wat gij uw leven lang door uw werken en zorgen vergaard hebt. Ik stel u voor dat Pol bij u blijve wonen, en Rosa hier introuwe, zodat de komst van mijn dochter in uw huis, in plaats van een last, een nieuwe hulp en steun voor het gemenegoed zou worden. Dát stel ik u voor!
Met een bruuske beweging, terwijl hij deze laatste woorden uitsprak, had de boer zich op zijn stoel weer opgericht, de handen strak uitgestrekt op zijn knieën, een uitdrukking van onbevangen oprechtheid in zijn nu helder-franke, star op de broeders gevestigde ogen.
't Was als een grote gunst, die hij hun kwam verlenen, een gunst, die hij royaal hun toezwaaide, er zelfs geen woord van dank voor vragend. Hij redde zich aldus door stoutheid, verbergend onder de schijn van een diep eerlijke overtuiging, de listige berekening dat zijn dochter, bij de oude jonkmans inwonend, mettertijd alles van hen erven zou.
Zijn woorden werden niettemin, door de twee broeders, met een stilte als van verslagenheid begroet. Meer dan een minuut lang hoorde men geen ander geluid in huis dan het trage tiktak van de klok en een gerinkel van emmers, die Marie, in 't achterhuis, met ongewone ruwheid over de stenen scheen te sleuren. Jan, zeer bleek, had zijn pijpje uit de mond genomen en keek roerloos starogend in 't haardwur; Pier-Cies, onnozel met het hoofd wiegelend, uitte even een zucht en een klagend gemompel, als wist hij niet meer hoe zijn gevoelens uit te drukken. En radeloos, de vorsende blik van boer Meganck ontwijkend, wendde hij zich eindelijk tot zijn broeder, en zei, de ogen weifelend in zijn schuw-verwilderd gezicht:
- Heu!... Jongens, dat zijn dingen!... Wat kan ik ervan
| |
| |
zeggen!... Wat dunkt u ervan, broer Jan?
Jan kreeg een schok, als uit een zware droom wakker geschrikt. Er was in hem een vreselijke ontsteltenis, een ziedende gisting van woede, gemengd met een morele lamheid, die zijn geest verduisterde, en hem het nemen van om het even welk besluit onmogelijk maakte. Hij aarzelde een ogenblik, en dan, zonder naar Pier-Cies of de boer op te kijken, met een schorre, doffe stem, die hem als 't ware uit de keel niet wilde:
- Ik weet het zelf niet, antwoordde hij. Doe wat ge wilt, 't is mij eender.
Fluisterend, nogmaals sterk op zijn stoel vooroverhellend, kwam de boer, aangemoedigd, weer in 't midden met de woorden:
- Is het niet beter, is het niet duizendmaal beter in gezellige overeenkomst met elkaar te leven, dan uw goed in vijandschap te delen?
- Ja, ja,... Ja, zeker,...zeker, zeker,... antwoordde werktuiglijk Pier-Cies, de ogen verwilderd, de handen bevend.
- Nietwaar? hernam de arglistige boer, zich ook tot Jan wendend. En stiller nog, met een schuinse blik naar de sombere achterhuisdeur:
- En Rosa is een werkster, weet ge? wat anders bekwaam dan de oude, versleten meid, die nu uw huiswerk verricht.
Jan sidderde, en een rode gloed bedekte plotseling zijn gelaat en benevelde zijn ogen. Zijn haat was op het punt woest uit te barsten, hij was op 't punt beledigend, grof beledigend, de onbescheiden boer in 't aangezicht te schreeuwen: ‘dat gaat je niet aan! dat is mijn zaak, onze zaak!’ En toch gebeurde 't niet; de lamheid, de onoverwinbare morele lamheid, die al zijn krachten uitputte, verijdelde ook zijn gramschap; en 't was op een toon vol zwakke toegevendheid, als gehoorzaamde hij aan een geheime suggestie, sterker dan zijn stugste wil, dat hij, evenals Pier-Cies, verstrooid en haast niet wetend wat hij zei, onnozel-werktuiglijk, met bijna onhoorbare stem antwoordde:
- Jawel,... ja zeker,... zeker... zeker...
Eensklaps rukte Marie de deur van 't achterhuis woest open. Vuurrood, met dichtgeknepen lippen, wierp zij op Meganck
| |
| |
een blik van onverholen haat en minachting, en ging met ruwe, bijna uitdagende stap, de schoongemaakte schotels en pannen weer op 't rek plaatsen.
De boer stond op. Met luchtige toon, zonder nog verder van het belangrijk onderwerp te gewagen, als was dit nu een afgedane zaak, nam hij gulhartig afscheid van de oude jonkmans. En hij was juist aan 't schut, zich even omkerend om nog een laatste maal te groeten, toen de voordeur openging en Domien weer binnenkwam.
- Goe weer, daarbuiten, voor de tijd van 't jaar, niewaar, baas Domien? vroeg hij opgeruimd, even opzij gaand om de gebochelde door te laten.
Wit van woede, de ogen strak vooruit en de vleugels van zijn haviksneus trillend als wou hij ermee bijten, hinkte de dwerg de boer voorbij, voor alle antwoord een dof geknor uitend, dat niemand begreep.
- Allo, mensen, elk 'n goên avond dan, herhaalde Meganck nog eens, zonder van Domiens hatelijkheid notitie te nemen. En in drie zware passen was hij de deur uit.
|
|