IV
Enkele dagen vóór Lichtmis, op een zondagavond, dat Jan in de schemering van het dorp terugkeerde, waar hij af en toe weer eens ging, als hij wist dat Pol er ook heen was, zag hij, aan een ommedraai van de landweg, een honderdtal meter vóór zich, twee personen, een man en een vrouw, naast elkaar dezelfde richting volgen. De lucht was koud, de winteravond daalde, grauw-mistig over de verlaten, naakte velden. En Jan, verlangend om gauw thuis te zijn, had, zonder er acht op te geven, het paar haast achterhaald, toen hij, aan een tweede bocht van de weg, ze beiden plotseling herkende: Rosa, de oudste dochter van boer Meganck, met Pol, zijn neef, zijn aartsvijand.
Dit feit, hoe natuurlijk ook, bracht op hem een zonderlinge indruk van verbazing, bijna van ontsteltenis teweeg. Hij vertraagde even zijn stap, verzekerde zich dat zij hem niet gezien noch gehoord hadden, hield zich een ogenblik heel en al schuil en stil, achter een elzestruik. Dan begon hij ze weer te volgen, met wijde, stille schreden, met ingespannen aandacht in de toenemende duisternis hun bewegingen gadeslaande.
Zij gingen gewoon hun gang, noch traag, noch haastig, hij lomp en dik in zijn zondagspak, zij recht en flink, in haar met rode bloemen versierd mutsje, en haar lange, zwartlaken kapmantel, waarvan zij nu en dan, als om zich tegen de koude te vrijwaren, de zwaar klapperende panden naar voren trok. Zij schenen kalm te praten, de stem van tijd tot tijd onderbroken door de licht hijgende inspanning van hun lopen in de kronkelige weg bedekt met modderplassen. Maar, al klonken hun woorden wel eens luid, toch gelukte het Jan niet, op die afstand, de zin van hun gesprek te vatten.
Plotseling kreeg hij als een schok in 't hart. Hij zag ineens