Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 786]
| |
IIHet was de vierde november, een dag van grijze, natte koude, dat de verkoping plaatsgreep. Reeds met de dageraad, was er langs de wegen een ongewone drukte van rijtuigen en voetgangers, en in 't gehucht, waar niemand werkte, was het als een feestdag. Meester Lauwereijnssens, de notaris van Lovergem, een nog betrekkelijk jonge man, die, hoewel pas onlangs in de streek gekomen, zich reeds, door zijn behendigheid, onder de boeren van 't omliggende, een aardige clientèle had weten te bezorgen, hield de veiling. Bijgestaan door de Brakelse veldwachter, die de te koop aangeboden voorwerpen opriep, liep hij, in lange regenmantel en hoge laarzen, van de ene plaats naar de andere, plassend in 't slijk van de morsige boomgaard, 't pubhek aanmoedigend tot opbieden, koortsig, met een potlood op een stuk papier, de verkochte artikels aantekenend. De drukke menigte stroomde luidruchtig met hem mee, omringde de koeien, die twee stalknechts uit hun hokken haalden, schaarde zich in dubbele rij om de verschrikte, door een ‘boever’Ga naar voetnoot1. bij de teugel vastgehouden paarden te zien draven, liep joelend de ontsnappende, knorrend over de boomgaard hollende zwijnen na, die gilden als bezetenen, als ze opnieuw gepakt werden. De vrouwen, in hun lange, zwarte kapmantels gehuld, waren haast zo talrijk als de mannen, en babbelden onder elkaar, geschaard in kleine groepjes, rond het uitgestalde huisraad; en aan de rechtergevel van het woonhuis was een kleine, met grauwlinnen bedekte tent opgeslagen, waarin de waardin uit de Weewaal, bier en jenever verkocht, in een schel geluid van schaterende stemmen en glazengerinkel. Baas Baetens zelf was niet te zien. | |
[pagina 787]
| |
De broeders Foncke integendeel, waren er alle drie, alsmede Pol en Marie. Men had eenvoudig de voor- en achterdeur van het woonhuis gesloten, en allen liepen verspreid onder de menigte op de boomgaard van de grote boerderij, Jan steeds een oog in 't zeil houdend of hij niets bemerkte tussen ‘de luiaard’ en Marie. De veiling zelf liep levendig van stapel. Al wie maar kon, scheen iets van 't Schoonhof mee te willen brengen. Pier-Cies was reeds eigenaar geworden van een driewielkar en een wanmolen, die zij hoogst nodig hadden op hun hoevetje, alsmede van een ploeg en twee eggen, die zij wel konden missen, maar die hij toch gekocht had, omdat het een zo billijk koopje was. Maar, wie het meest van allen kocht, wie meer kocht alleen dan al de andere kopers samen, die voortdurend in nieuwsgierige verbazing naar hem opkeken, was eigenlijk een vreemde boer, die geen van de dorpelingen kende, en die, vertelde men fluisterend aan elkaar, de opvolger zou worden van baas Baetens op het Schoonhof. Het was een man van een vijftigtal jaren, reeds bijna sneeuwwit van haar, maar met een fris, rooskleurig aangezicht, en grote, buitengewoon intelligente donkerblauwe ogen, die aan zijn uiterlijk iets nog zeer jongs en wakkers gaven. Zijn plunje, zeer netjes, scheen van boerenwelstand te getuigen, en in zijn ganse optreden, in zijn manier van bieden en gemeenzaam praten met de notaris, lag iets energieks en zelfvertrouwends, dat de indruk maakte of hij iemand was, die zich om geen geldelijke bezwaren hoefde te bekreunen. Een lange, blonde, twintigjarige jongeling, [een van zijn zonen, werd gefluisterd] liep zwijgend met hem mee, een naïef-belangstellende glimlach op zijn fris, meisjesachtig gelaat. Om hen heen was er een grote drukte; en zodra de vader op een beest of ander voorwerp begon te bieden, schaarde zich de menigte in halve kring, en werden alle blikken vol nieuwsgierige belangstelling op hem gevestigd. Men fluisterde zijn naam: boer Meganck, een rijke boer, ginds ergens van ver, de kant van Vannelaar uit, een dorp in 't midden van de sparrenbossen. Hij moest nog meer kinderen hebben, jongens en meisjes, een talrijk gezin. Anderen, achter zijn rug, beweerden in stilte dat hij helemaal niets bezat, en van | |
[pagina 788]
| |
zijn hoeve had moeten vluchten omdat hij zijn pacht niet meer betalen kon. Zwijgend, in zichzelf teruggetrokken, zonder vreugd noch hartstocht, enkel om te doen zoals de anderen, volgde Jan werktuiglijk de afwisselende gebeurtenissen van de verkoping. Zijn waakzaamheid over de handel en wandel van Pol en Marie bleek al dadelijk overtollig, daar de eerste zich voortdurend onder de mannen hield, evenals de tweede onder de vrouwen; en 't was of die tijdelijke verslapping van zijn jaloersheid ook in hem al de andere levenskrachten deed verzwakken; hij dwaalde doelloos over de uitgestrekte boomgaard van de ene groep naar de andere, ten prooi aan een gevoel van weemoed en neerslachtigheid, die 't contrast met de uitgelatenheid om hem heen nog drukkender maakten. Tersluiks staarde hij ook af en toe naar de nieuwe boer en zijn zoon; en, zonder dat 't hem mogelijk was te beseffen waarom, deed de gedachte van die schielijke verandering op 't Schoonhof, in hem als een gisting van droefheid, gemengd met een onduidelijke zweem van hoop, ontstaan. Er was in hem als een vage intuïtie, dat ook, over zijn leven, die omwenteling haar invloed zou doen voelen; en ofschoon hij vaak innig verlangde naar iets nieuws in hun zo treurig geworden levenskring, toch vreesde hij tevens dat dit ‘iets’ zowel verergering van smart als vreugd kon teweegbrengen. Indien het in zijn macht was geweest te beslissen tussen de bestaande toestand en de nog onbekende komende, zou hij niet geweten hebben welk van beide te wensen. Soms kreeg hij zo'n schielijke hekel aan de gedachte van die verandering, dat hij 't gezicht van de nieuwe boer niet meer kon uitstaan en zich bedwingen moest, om het hem niet te laten merken; maar 't ogenblik daarna was hij er weer mee verzoend, en bijna gelukkig om wat nu toch onvermijdelijk zou gebeuren. Tot na zonsondergang werd de veiling doorgezet. 's Middags was er een uurtje opschorsing geweest om te eten; en toen begon men opnieuw, in een toenemende drukte, zonder onderbreking, tot het einde. De laatste artikelen: het huisraad en de kippen, werden bij de lantarens verkocht. En laat in de nacht hoorde men nog in de buurt het gejoel | |
[pagina 789]
| |
van huiswaarts kerende rijtuigen en voetgangers, waaronder velen zeer opgewonden, luidkeels roepend en zingend, blijkbaar onder de invloed van te druk herhaalde bezoeken in de dranktent.
Veertien dagen vóór Kerstmis, zagen de broeders Foncke hun oude buurman Baetens voor de laatste maal. De ouderwetse bruine sjees, met witte kap, stond wachtend in de landweg voor het hek van de hoeve, bereid om hem voor 't laatst te vervoeren. Hij kwam uit het woonhuis gesukkeld, in donkerbruine winterjas en grote bontmuts, steunend op de arm van Filemiene, die, op haar zondagsbest gekleed, met zwarte kapmantel en paarse linten in de muts, hem met iets triomfants in blik en houding naar het rijtuig leidde. Zijn bolrond, flets gezwollen hoofd scheen nog dieper dan vroeger tussen de ronde schouders ingedrongen; zijn stijve, schrale benen kwamen als stelten uit onder de rand van de zware ouderwetse jas, die zijn gebogen lijf nog dikker en nog logger maakte. Vóór de trede van de sjees het hij Filemiene los, en stond daar even roerloos, met hangende armen, als in volslagen onmacht om in het vehikel te stijgen. Toen tilde Filemiene hem uit al haar macht onder de oksels op, terwijl de paardeknecht, gebogen in het rijtuig staande, hem bij de armen in de hoogte trok. De veren plooiden scheef, toen hij op de achterbank neerzakte; en nadat Filemiene er aan zijn zij had plaats genomen, zweepte de ‘boever’ zijn paard en waren zij weg. De broeders Foncke, die aan de ‘balie’ van hun ‘hofgat’ stonden, riepen hem een laatste vaarwel toe, dat alleen door Filemiene met een triomfant hoofdgeknik beantwoord werd. Drie dagen later was boer Meganck, de nieuwe pachter, met zijn talrijk gezin en heel zijn inboedel van beesten, vruchten, landbouwgereedschap en huisraad op de grote hoeve. |
|