Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 781]
| |
[pagina 782]
| |
ISchuins tegenover het hoevetje van de broeders Foncke, aan de overkant van de bochtige landweg, lag het Schoonhof, de grote boerderij van baas Baetens. Het was een hoop ouderwetse gebouwen, met schilderachtig-bouwvallige, hoekig- en puntige gevels en strodaken, midden in een uitgestrekte boomgaard vol ruige, zwartstammige, knoestige fruitbomen. Baas Baetens, de pachter, was zelf een man van reeds over de zeventig, rijk en ongehuwd, en die, vergroeid in aloude gebruiken, sinds jaren zijn boerderij maar in de sleur liet gaan. FilemieneGa naar voetnoot1., de vijftigjarige, voor haar leeftijd bijzonder knap en vlug gebleven huishoudster, met haar nog ravenzwarte haren en haar vrijpostig kijkende zwarte ogen, was er werkelijk de baas van 't huis, terwijl al het overige van de omgeving en bediening: stal- en paardeknechts, veldarbeiders en dorsers, wiedvolk en koewachters, landbouwgereedschap en huisgerief, tot zelfs de paarden die het land beploegden, en de koeien die op 't weiland graasden, allen even lam, en oud, en lui, en doodversleten waren, als op hun meesters leest geschoeid. Elke morgen, 's zomers om zes uur, 's winters om halfacht, kon men de oude Baetens, dik op zijn korte, schrale benen, 't gebogen hoofd tussen zijn vette schouders ingedrongen en de armen hangend, met passen, traag gelijk uurwijzers, uit het boogvormig, donker deurgat van zijn woonhuis zien komen, en zich begeven naar een pereboom in 't midden van de boomgaard, waar al de dienstboden van de hoeve om hem heen moesten vergaderen. Daar deelde hij hun, in trage woorden en nog tragere geba- | |
[pagina 783]
| |
ren, zijn bevelen voor het dagelijks werk uit: - Gij,... Djaame,... zult het... perceelken land gaan zaaien,... ginder,... ginder,... naast... de molen. Gij,... Piere... zult... met de ‘vos’... en... de ‘bruine’... de ‘klaverstruik’ gaan ‘scheuren’... achter... 't Zevenbunder. Gij,... Manse,... en... en... Emelie, moet... aardappels ‘keesten’. Gij,... Deefiel,Ga naar voetnoot1.... kunt voort... mest voeren... op 't Eksterveld. De een na de ander verlieten de arbeiders, aldus voorzien van hun instructies, het plekje onder de pereboom. Baas Baetens, onbeweeglijk als een vogelschrik, stond ze nog een poosje na te kijken, om zich te overtuigen, dat ze wel de goede richting uitgingen; en als de laatste weg was, keerde hij zich insgelijks om en ging hij langzaam weer naar huis, de rug gekromd, de armen hangend, de panden van zijn jas naar voren tippend, de onderrand van zijn te korte broekspijpen bij elke trage stap tegen zijn dunne, met gele wol gekouste enkels slaande. Hij gebruikte zijn ontbijt, door Filemiene klaargezet, en ging dan in zijn leunstoel zitten naast de haard, zonder de minste bezigheid, de handen op de knieën, met trage blik waarnemend de bedrijvigheid van de dienstmeid in de keuken, of door de kleine, groenachtige, in lood gevatte ruitjes van de vensterramen, naar de boomgaard en de landweg kijkend. Tussen negen en tien, als 't weder gunstig was, rees hij weer uit zijn leunstoel op, nam een soort herdersstafje uit de hoek achter het houten schut, en ging voor de tweede maal buiten, vergezeld van een oude, ruigharige hond, die hinkte. Met stijve, trage schreden, elk ogenblik stilhoudend om rustend in het rond te kijken, trok hij aldus, in de verkwikkende morgenlucht, de heerlijke velden in, langdurig starend op de akkers, waar zijn arbeiders aan 't werk waren; soms even met het vorkje van zijn herdersstaf een keitje omkerend of een grassprietje beroerend, en dan weer langzaam verder lopend, gevolgd als van een schaduw door de oude, afgeleefde hond, die, als op bevel, voort met hem meehinkte, of naast zijn hielen stil bleef staan. Zo geraakte hij tot aan de Weewaal, een klein, landelijk her- | |
[pagina 784]
| |
bergje. De waardin, die zijn komst verwachtte, schoot bereidwillig groetend toe met een stoel, en zuchtend, als na een overgrote inspanning, liet hij zich neerzakken, zijn beide handen, dik als vleesblokken, om de steel van het tussen zijn knieën rechtgehouden staafje geklemd. Hij bestelde zijn dagelijks borreltje, hoorde de vrouw de praatjes van de dag vertellen, antwoordde ook even een paar woordjes, betaalde en vertrok. Om twaalf uur was hij weer thuis, gebruikte, in de kamer naast de keuken, het door Filemiene afzonderlijk voor hem bereide middagmaal, ging daarna liggen en kwam voor het overige van de dag niet meer uit. Trouwens, sinds de laatste maanden, namen zijn krachten zichtbaar af. Zijn gestalte werd meer en meer gebogen, als getrokken tot de aarde, waarin ze weldra zou verdwijnen; zijn ogen stonden dof en strak in zijn geel, opgezwollen gezicht. Soms kon hij haast niet meer spreken, en slechts met overgrote inspanning de gebaren voltooien, waardoor hij, bij gebrek aan woorden, zijn arbeiders hun dagelijkse taak oplegde. Op zekere morgen zag Domien Foncke hem van ver, heel en al onbeweeglijk, in het midden van zijn arbeiders onder de pereboom staan, de beide, halfopgeheven armen verstramd in een machteloos gebaar van iets aan te wijzen, dat hij niet eens kon voleinden. Er was een hevige opschudding; de knechts dachten dat hij een beroerte kreeg en riepen Filemiene, die ijlings uit het huis ter hulp kwam aansnellen. Toen werd van lieverlede in het gehucht een, ofschoon lang verwachte, daarom niet minder sensatieverwekkende tijding verspreid: Baas Baetens zou, op aanraden van Filemiene, zijn boerderij verlaten en in 't dorp met haar van zijn goed gaan leven. Hij had genoeg van de beslommeringen, moest Filemiene verteld hebben, hij wilde zijn laatste jaren in rust en vrede slijten. Nog een paar maanden sleepte hij zich mee, gedurende welke men hem meer en meer vervallen onder de pereboom zag komen, of traag met zijn afgeleefde hond in de velden zag rondslenteren; en dan was het ineens of hij niet meer bestond en of de grote hoeve uitgestorven was: de drie vierden van de arbeiders waren vertrokken, en in de | |
[pagina 785]
| |
voornaamste herbergen van Brakel en van de omringende dorpen, werden reusachtige, gele plakbrieven gehangen, aankondigend de algemene, openbare veiling van beesten, veldvruchten, landbouwgereedschap en huisraad, heel de inboedel van baas Baetens. |
|