de gemoedsstemming van zijn broeder, hem soms meewarig vroeg wat er toch aan hem schortte, kreeg hij niets dan een ontwijkend antwoord. Met het overspannen geduld van het paroxisme in de haat, wachtte Jan, uiterlijk kalm, op het uur van de wraak, hij wist nog niet welke. Doch wat voor een razende strijd met zichzelf om zo bedaard te kunnen blijven! Er kwamen dagen waarop 't vernederend bewustzijn van 't bedrog zó onuitstaanbaar scherp zijn lijf doorboorde, dat het in hem een gevoel werd of hij ze beiden, haar en hem, met zijn beide handen 't hoofd tegen elkaar zou gaan verbrijzelen. Somtijds, als hij de dikke luiaard daar vóór zich zag lopen, laf-waggelend op zijn brede heupen, moest hij zich uit al zijn macht bedwingen om hem niet met een tijgersprong te achterhalen en, met een woedekreet, hem zijn spade door het lijf te gooien. Somtijds, als hij haar met haar emmers zag naar 't braskot gaan, was hij op 't punt haar na te hollen, er haar in op te sluiten, en er haar levend te verbranden.
Andere malen was hij neerslachtig, terneergedrukt als door een ziekte, zó ellendig dat hij wenste te sterven. De ganse kleurloosheid van zijn gedwongen oud-vrijersleven, zo tegenstrijdig met zijn aard en natuurneigingen; al de herinneringen van verleden smarten, strijden en berovingen stegen hem in walgingen van afkeer en van gruwel naar de keel, en, als een gewond beest, ging hij zich ergens verschuilen om in eenzaamheid te wenen en te snikken. De kalme onderworpenheid, die hem tot dus toe, in het troostend bezit van Marie, met zijn leven van opofferingen verzoende, was voor eeuwig verbeurd; want Marie zelf, ofschoon nu getrouw, was slechts, met de onverjaagbare herinnering aan haar verleden bedrog, een oorzaak van lijden meer voor hem. En nogmaals wenste hij, dat zij heel en al uit zijn leven zou verdwijnen, dat hij zelfs niet meer 't materieel genot van haar zou hebben, nu dat genot toch telkens weer door zulk een razende foltering van haat en jaloezie verbitterd werd.
Aldus verliepen de winter, de lente en een groot deel van de zomer. Van lieverlede hadden de huisgenoten zich toch, door de macht der gewoonte, in die dreigende, eerst zo ondragelijk schijnende toestand van zwaardrukkende onenigheid, we-