dadelijk, in verontwaardiging zegt dat nooit iets dergelijks voorgevallen is, gaat er in hem iets verschrikkelijks om, wordt hij als duizelig, voelt hij, weet hij, eer ze zelfs gesproken heeft, dat, wat hij nauwelijks veronderstellen durfde, werkelijk geschied is. Dan zegt ze 't, langzaam, stil, als onverschillig:
- Drie keren.
Als een steen blijft hij liggen. Hij voelt niet meer, hij denkt niet meer, hij ademt niet meer. Er is een opschorsing in zijn leven, hij is als een dode.
Dat duurt zo enkele seconden. Dan krijgt hij een schok, en, rillend, met een veranderde, vreemd matklinkende stem, of het de stem was van een onbekende, die haar woorden niet begrepen heeft:
- Hoe dikwijls? hoe dikwijls? vraagt hij opnieuw.
- Drie keren.
- Drie... keren...
Droog slikkend, onbekwaam deze twee simpele woorden geleidelijk uit te spreken, herhaalt hij ze werktuiglijk, met inspanning, als verdwaasd, als kan hij er de zin niet van bevatten. Dan grijpt hij de meid ruw bij de schouder, dwingt haar het aangezicht tot hem te keren, roept dof, terwijl zijn ogen zich van afschuw opensperren:
- Ge liegt, nietwaar? Ge zegt dat maar omdat ge boos zijt, omdat mijn vragen u vervelen?
- Welneen, antwoordt ze nors, 't is de waarheid.
- Wanneer is het de eerste maal gebeurd? vraagt hij.
Zij denkt even na en antwoordt:
- Ongeveer drie maanden geleden.
- Waar?
- In de keuken, terwijl Pier-Cies bij u op de akker was.
Ondanks de razende woede, waaronder hij stikt, ondanks zijn ontsteltenis, zijn lijden en zijn wraaklust, ondanks al het vreselijke dat in hem omgaat, blijft hij uiterlijk kalm doorpraten. Iets sterker dan zijn wil en zijn foltering, doet hem voortdurend in schijn kalm blijven, net of hij sprak van iets, dat hem niet rechtstreeks aangaat, van iets dat wel belangrijk is, maar geenszins hartstochtwekkend, geenszins kwellend. De gedachte, dat zóiets werkelijk gebeurd is, dat hij,