VII
- Jan!...
- Hé!... Jan!... Eten!...
Luidkeels, de beide handen trechtervormig om de mond, staat Domien in 't open deurgat van het achterhuis naar hem te roepen.
En Jan, die het eerst niet hoorde, heft nu het hoofd op, en antwoordt, ruw, schor:
- Ja, ja!... ik kom!
Zijn zwakheid heeft niet lang geduurd. Hij heeft zich dadelijk gestaald, en, met woestheid, in de schier gans gevallen duisternis, zijn arbeid voortgezet.
Nu is hij kant en klaar. De laatste vore is gedolven. Hij veegt met een handvol gras zijn spade schoon, legt ze over zijn schouder en stapt vastberaden huiswaarts. Aan de pomp, in het achterhuis, wast hij zich even de handen, droogt ze af aan zijn buis, en komt in de keuken.
De huisgenoten, alsmede de meid, zitten er reeds geschaard aan het laag, rond tafeltje, rondom de reusachtige papteil. Zonder een woord, alleen in 't voorbijgaan een blik op Marie en de luiaard vestigend als om ze te doorboren, gaat hij de lege plaats tussen Pier-Cies en Domien nemen. Hij licht even zijn pet op, slaat haastig een kruis, prevelt een Onze Vader, zet zijn pet weer op.
Dan beginnen zij alle vijf uit de gemeenschappelijke kom te eten.
De stilte is benauwend, haast onheilspellend. Behalve het getiktak van de oude klok, hoort men enkel het slurpen van de lippen in de lepels, en het eentonig afsijpelen van de druppeltjes pap, die na elke schep in de aarden kom terugvallen. Maries gelaat is rood als vuur, en zij eet met een zichtbare inspanning; dat van Pol, integendeel, is kalm en