| |
| |
| |
VI
't Was op een koude namiddag van einde oktober.
Jan, die de vorige dag een achter de hoeve gelegen stuk land gezaaid, geëgd en gesleept had, was er die middag met zijn spade weer naar toe gegaan om het te ‘zeeuwen’. De akker was lang en smal, omgeven van elzekanten en sloten; en Jan, die aan het verste uiteinde begonnen was, spitte, een paar meter van elkaar, lange, rechte voren in de richting van de hoeve, waarvan hij, op anderhalf geweerschot afstand, door de half ontbladerde struiken, de lage achtergevel, en links van daar, het ‘braskot’ en de kleinere zwijne- en konijnehokken kon ontwaren. Aanhoudend, in een regelmatige beweging, stak hij de spade in de grond, twee vlugge steken rechts en links, één achteraan, deze diep ingeduwd door een drukking van de voet; en met een flinke heffing, haalde hij de vette aardkluit op, ging er een stap mee vooruit en strooide hem waaiervormig open, er het gezaaide graan mee bedekkend. Dat heette ‘zeeuwen’. Van tijd tot tijd richtte hij even het hoofd op om te verademen, de blik werktuiglijk gevestigd op de achtergevel en de kleine boomgaard van de hoeve.
Pol was er bezig droge blaren op te rakelen. De steel van de houten hark in zijn beide handen, het dikke lijf, bij iedere beweging, langzaam scheef en slap heen en weer waggelend, slenterde hij van de ene boom onder de andere, de dorre bladeren in kleine hoopjes samenscharrelend. Hij scheen bijzonder lui te werk te gaan die middag; 't was net of hij loodklompen wegsleepte, en elke lamme beweging van de hark ging gepaard met een lamme scheve slingering van hoofd en heupen, of hij hijgend naar zijn adem snakte.
En Jan, in 't zweet zijns aanschijns over de vore gebogen, voelde opnieuw, bij 't gezicht van die walgelijke luiheid, een
| |
| |
toenemende toorn en verontwaardiging in zich opbruisen. Was het geen schande dat zo een jonge sterke kerel dáár luien laf-weg blaren stond te rakelen, terwijl hij, die zoveel ouder en half verminkt was, zich moest afbeulen met ‘zeeuwen’! Was zijn plaats niet hier in de vore, naast hem? En, vergetend dat hijzelf aan zijn neef deze landarbeid verboden had, spitte hij met verdubbelde krachten door, eensklaps jaloers wordend van zijn grond en van zijn arbeid, knarsetandend bij de enkele gedachte dat de luiaard er iets aan zou doen.
Onder zulke gedachten en gewaarwordingen had Jan de helft van de vierde vore gedolven, en even stond hij rustend in het midden van de partij, zich met het averechtse van de hand het zweet van 't voorhoofd vegend, toen hij Pol, die hem de rug keerde, ook roerloos onder een appelboom zag staan, helemaal niets meer verrichtend, de beide armen op de hark gekruist, starend in de richting van het ‘braskot’.
- Schandalige leegloper! Zelfs te lui om wat blaren op te scharrelen! bromde Jan binnensmonds, met een minachtende grijnslach. En hij bleef zelf een ogenblik dralen, geïntrigeerd om te weten waar de kerel nu eigenlijk zo naar staarde. Dáár zag hij het: Marie die met een emmer van het braskot naar het woonhuis liep. Naar zó iets kon de luiaard zo lang staan te gapen! Zijn blik volgde de meid dwars door de boomgaard, en als de deur van 't achterhuis reeds dicht was stond hij nóg te gapen. Eerst na een paar minuten ging hij weer aan 't werk, het hoofd lam-schuin, elke trage harkslag geritmeerd door de luie schommeling van zijn vadsig lichaam. - Nondedzju! grijnsde Jan, woest zijn spade in de grond duwend.
Hij had de vierde vore doorgedolven, hij bleef een ogenblik aan het uiteinde van de akker stilstaan, de vet-klevende aarde van zijn klompen schuddend. Door de twijgen van de half ontbladerde elzestruiken heen, zag hij zijn neef langzaam voortwerken, de hark traag ruisend door de ritselende bladeren. Hij bekeek hem een poos in de rug, met schitterende ogen, de tong kittelend van 't verlangen hem een schimpend scheldwoord toe te roepen. Doch hij bedwong zich. Hij haalde minachtend de schouders op en liep over de grasstrook
| |
| |
langs de elzekant heen, naar 't ander uiteinde van 't veld, om er de laatste vore aan te leggen.
Gedurende tien minuten spitte hij zonder ophouden door, met zijn gelijke, waaiervormige zwaai, de mulle aarde over het gezaaide graan uitstrooiend. De avond begon te dalen, stil-wazig, in gedempte schemerkleuren over de wijdte van de velden. Hij spoedde zich om met zijn arbeid klaar te zijn. En juist stak hij nog even het hoofd op om te verademen, toen, voor de tweede maal, nu in de omgekeerde richting, hetzelfde schouwspel van daareven weer zijn ogen trof: Marie, die met een emmer van het achterhuis naar 't braskot ging, en Pol, die, enkele schreden verder, onder een boom op zijn hark geleund, roerloos haar stond na te kijken.
Jan, door de herhaling van dit incident getroffen, staakte ook eensklaps de arbeid. Een bruuske argwaan schoot hem door het brein. Hij drukte zijn spade in de grond en ging enkele passen opzij, in de schaduw van de elzestruiken, vandaar het tafereel bespiedend.
Marie was in het donker gat van de openstaande braskotdeur verdwenen. Jan hoorde haar de geledigde emmer rinkelend op de vloer neerzetten en met de houten stamper het beestenvoeder in de kuip beginnen te stampen. En, even gerustgesteld, was hij op 't punt zijn arbeid te hernemen, toen hij Pol zijn hark tegen een boom zag zetten en met wijdsluipende schreden naar het braskot ijlen.
Het was of Jan een mokerslag op 't hoofd kreeg. Hij slaakte een gillende vloek, voelde een schok door gans zijn lichaam, bleef een wijl palstil en stom, met wijdopengespalkte ogen, als versteend op de grasstrook staan. Toen kreeg hij plotseling 't bewustzijn weer, vloog als een gek vooruit, sprong over de sloot, rende dwars door de boomgaard, viel met een razende verwensing in het braskot:
- Ah sloebers! vuiliks! sloebers!
En hij zag het, als in een weerlicht, ondanks zijn ontsteltenis, en de halve duisternis van 't hok: zijn neef, zijn aartsvijand, de hatelijke luiaard, Marie hartstochtelijk in zijn armen houdend, terwijl zij, onverschillig en gelaten, doorging het beestenvoeder te stampen. Hij had het gezien, ofschoon hij haar dadelijk losliet, en 't was een ogenblik, zó onheilspellend,
| |
| |
dat alle drie ervan ineenkrompen, in stom-roerloze afwachting van de ramp die nu zou neerstorten.
Maar in de overmaat van zijn ontsteltenis, werd Jan even met kracht- en sprakeloosheid geslagen, en dat redde hen allen. Hij wilde spreken, vloeken, schreeuwen, en kon geen woord meer uitbrengen. Alleen zijn adem zwoegde of er iets in hem zou barsten. En het was eindelijk nog Marie, die, nors en ruw, vuurrood van schrik, het eerst 't woord nam, terwijl Pol, met een boosaardig valse blik, voorzichtig gluipend naar het deurgat week:
- Is dát toch iemand doen schrikken! Wordt ge dan gek? Mijn harte schudt en beeft ervan!
Jan maakte geen beweging, zei geen woord. Hij kon niet; hij stikte en zwijmde; het was hem in de benen en de keel geslagen. Alleen zijn ogen, zijn als karbonkels fonkelende ogen zegden alles: zijn ontzetting, zijn haat, zijn jaloezie, zijn wraak. Hij het ze ongedeerd vertrekken, zijn beide handen aan de meelkist vastgeklampt om niet te vallen. En eerst toen ze reeds de deur uit waren, kon hij hen, in de overspanning van zijn ganse wezen, met schorre, afgebroken stem naroepen:
- Wacht maar,... 't is daarmee niet uit!... ik zal u vinden!... ik zal u wel vinden!
Toen kwam hij langzamerhand een weinig tot bedaren. Hij richtte zich op, streek zich de hand over 't voorhoofd, staarde verwilderd in 't rond, onthutst alleen te zijn in 't braskot, in de benauwende lucht van het verzuurde beestenkooksel. De ganse scène was zó vlug geschied, dat hij ervan suizebolde, dat hij niet juist bevatten kon wát er toch eigenlijk gebeurd was. Het kwam hem voor als iets onwerkelijks, als iets onmogelijks, zó monsterachtig scheen 't hem nu. Maar dadelijk weer, als in een plotselinge steek die hem dwars door het lichaam boorde, werd hij het zich bewust dat hij nochtans niet droomde, en dát was hem te sterk, dát kon hij nogmaals niet begrijpen, dát smakte hem ten gronde als een donderslag. En wat hij boven alles voelde, was, dat zijn haat, zijn wilde, instinctmatig-wrede haat tegen zijn neef aan de gebeurtenis zulke overdreven afmetingen gaf. Marie was niet langer het slordig schepsel, de oude, vieze schrobster die hij,
| |
| |
bij gebrek aan beters, 's nachts tot vrouw nam, en overdag, zich schamend voor zijn zwakheid, niet eens wilde bekijken: de gedachte dat zijn aartsvijand haar nu ook begeerde, en hem wellicht bij haar vervangen zou, gaf haar eensklaps, in zijn ogen, een onschatbare waarde, voor het bezit en het behoud waarvan hij nu tot het uiterste zou worstelen.
Een ingeving: aanstonds in huis lopen, het gebeurde aan Pier-Cies en Domien vertellen, de kerel schandelijk weg doen jagen. Reeds was hij uit het braskot, sidderend van wraaklust, toen een seconde kalmere overdenking hem het onzinnige van zijn plan deed beseffen. Dat kon eenvoudig niet. Als men Pol wegstuurde, moest men op Marie dezelfde maatregel toepassen, en wie anders dan hijzelf, zou er in dat geval het meest bij verliezen! Een tweede overweging deed hem voelen dat Marie, eenmaal beschuldigd en in 't nauw gedrongen, tot ergernis van al wie hem kende, zich wreken zou, door zijn jarenlange, geheime betrekkingen met haar, ruchtbaar te maken; en eindelijk, derde en niet geringste beweegreden: over anderhalf jaar werd Pol meerderjarig, en zou ongetwijfeld, in geval van onenigheid, aan de gemeenschap zijn moederlijk erfdeel terugeisen.
Wanhopig van machteloze wrok, beseffend dat hij voorlopig moest zwijgen, maar vastbesloten zich op een andere manier te wreken, keerde Jan met waggelende stap naar de akker terug. Doch hij had de kracht niet meer zijn arbeid te voltooien; hij was ineens als lam geworden, zó diep ellendig lam en zwak, dat hij geen spit meer delven kon. Hij bukte met zijn spade mee ten gronde, en eensklaps werd het hem te sterk: hij gooide ze weg, tegen de elzekant aan, drukte zijn eeltige vuisten op zijn ogen, en in de grauwe, kille schemering, die als een trage sluier van triestige verlatenheid over de akker sleepte, begon hij plotseling te huilen en te snikken als een kind.
|
|