bergzaal heen, in het akelig somber kamertje kwam, waar zijn onherkenbaar geworden schoonbroeder op sterven lag, nam zijn meewarig hart de bovenhand over zijn vijandschap, en rolden echte droefheidstranen uit zijn ogen.
Pol, de zoon van de zieltogende, een dikke, blonde zestienjarige knaap, met grote uitpuilende blauwe ogen en vlezige lippen, was daar ook, huilend, met gewrongen handen naast de dokter over 't bed gebogen, en evenals in de gelagzaal was het er een nare drukte van nieuwsgierigen, die, reikhalzend, met uitgezette ogen, naar de stervende stonden te kijken, terwijl, door de openstaande binnendeur, met het geluid van de gesprekken en 't glazengerinkel, een benauwende lucht van drank en tabak in het slaapvertrek drong.
Bevend was Pier-Cies op de voorgrond getreden, en, onder het paarskatoenen bedgordijn, zag hij Moeykens in het lage ledikant op de rug gestrekt liggen: het opgezwollen gezicht bijna zo blauw als zijn half opengescheurde veekoperskiel, de krampachtig gesloten vuisten, paars en dik als twee donkere keien, in stramme spanning boven de deken. Zijn verdraaide ogen, waarvan haast niets meer dan het wit te zien was, stonden vervaarlijk strak en dood, als die van een blinde, en, met zijn reutelende adem, die sissend door zijn op elkaar geschroefde tanden brak, kwam telkens als een gebrabbel van blaasjes te voorschijn, die, openbarstend, de onderlip met een wit randje kleverig slijm omzoomden.
De jonge dokter, dezelfde die Jan verpleegd had tijdens de ramp op de hoeve, scheen het met zijn patiënt erg druk te hebben. Hij spande zich vruchteloos in om tussen de, als het ware op elkaar geklonken tanden van Moeykens, een opening te krijgen. Het zweet parelde in dikke druppels op zijn voorhoofd, en blijkbaar werd hij ook zeer sterk gehinderd in zijn taak door het voortdurend toenemend gedrang van de nieuwsgierigen, die hem niet enkel in de weg stonden zonder hulp te bieden, maar daarbij nog het schaarse licht van 't vensterraampje onderschepten.
Dat was dan ook de oorzaak waarom hij zich plotseling, grof beledigend, tot de menigte omkeerde. Bleek van toorn, de lippen trillend en de ogen fonkelend, zond hij, met overdreven ruwheid, het ganse gezelschap de deur uit. Zelfs de goe-