Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 752]
| |
III- Blijft bij elkaar, in onderlinge hulp en goede verstandhouding, zó kunt ge nog de ramp herstellen en vreedzaam uw dagen eindigen. Deze woorden van de oude Foncke, in de plechtigheid van de laatste stonden aan zijn zonen voorgehouden, werden voor hen als het credo des levens. Hun gemeenschappelijk bestaan, tot dusver slechts eenstrevend uit gewoonte, en dikwijls verzwakt door de gedachte van een mogelijke scheiding, kreeg eensklaps de cohesie van een sterk morele grondslag. En toen vaders doodkist met aarde gedekt was, en zij samen in de schemering naar de verafgelegen hoeve terugkeerden, gans tragisch zwart over de witte sneeuw, herhaalden zij nog eens, in stille ontroering, vaders laatste woorden en legden zij onderling de eed af zijn wens te eerbiedigen. Het tijdperk van lamme droefheid en vertwijfeling was over; van stonden af werd, met stugge wilskracht, de zware taak van herschepping en herleving ondernomen.
En 't werden maanden en maanden van onverpoosd zwoegen en strijden. Een leven als van lastdieren, één eindeloze aaneenschakeling van afbeulend sjouwen en ontberingen, zonder iets van zachte gezelligheid of zedelijke opbeuring. Zelfs de oorzaken van tweespalt, die men door de wrijving van hun zo sterk verschillende karakters had kunnen verwachten, konden niet eens meer ontstaan in die hardnekkig solidaire strijd ter wederverovering van hun vernielde stoffelijke welstand. Enkel toevalligerwijze, en dan nog voor een zeer korte poos, kwam de te lang onderdrukte natuur bij hen weer in opstand. Bij de brave Pier-Cies, thans het hoofd van den huize, gebeurde dit nooit. Hij kende geen kwellende hartstochten. | |
[pagina 753]
| |
Zijn goedig gezicht van vroegtijdige grijsaard, met zijn schaarse, dunne haren om de slapen, bleef altijd even kalm en vriendelijk, in de zachte, ietwat onnozele glimlach, die voortdurend zijn zwart-brokkelig gebit liet zien. Zijn bedaarde gelijkmoedigheid, zijn onvermoeide inschikkelijkheid met alles en allen, schenen, door hun zwijgend voorbeeld, de algemene goede overeenkomst uit te lokken en te handhaven. Nooit anders dan 's zondags, om naar de mis te gaan, verliet hij de hoeve. De boodschappen in 't dorp of bij de buren, de wekelijkse graan- of botermarkten werden telkens door Domien of Jan volbracht of bijgewoond. Dezen versmaadden een beetje uitspanning niet stelselmatig; en bij Domien uitte zich dat wel eens in woeste uitspattingen. Nu en dan, na lange perioden van halsstarrig zwoegen, barstte het plotseling in hem los. Het was een curieus verschijnsel, waarvan men langzamerhand de stijgende ontwikkeling kon waarnemen, iets dat men onheilspellend bij hem voelde tot rijpheid komen, in een geheime opstandssiddering van gans zijn wezen. Men zag hem triestig en neerslachtig worden, hij sprak ganse dagen haast geen woord meer en staakte zelfs het eten, toch voort, met stugge hardnekkigheid zwoegend, als in een razende strijd tegen het overweldigende van de verzoeking, die hij in zich voelde opbruisen. Toen werd het hem ineens te machtig. Somtijds kwam hij 's zondagsmorgens, na de mis, niet naar huis, en gedurende drie of vier dagen, leefde hij in een woeste orgie, stomdronken van de ene herberg naar de andere waggelend, de vuisten gebald, de tanden knarsend, de ogen vlammend, onophoudend verwensingen en scheldwoorden brommend, klaar om te twisten en zelfs te vechten met om het even wie hem maar wat schuin zou durven aankijken. Zijn terugtocht in 't gehucht werd van ver, door de buren, die spoedig hun deuren sloten, aangekondigd; want allen waren bang voor hem, als hij in zulke toestand was. En, nu eens woest zingend, dan weer schreeuwend en briesend als een verscheurend dier, af en toe ook stilhoudend om razend de verscholen bewoners van het gehucht uit te schelden, kwam hij eindelijk in de boomgaard gestrompeld, monsterachtig waggelend op zijn misvormde dwergbenen, de opgestoken bochel als | |
[pagina 754]
| |
een zak op de rug, het aangezicht wit als van een vergiftigde, de vleugels van zijn roofvogelsneus onheilspellend snuivend, de wilde, starre ogen brandend van jenevervlammen. Zo hobbelde hij in huis. En 't kon hem weinig schelen dat de verontwaardigde Jan, die zich uit al zijn macht bedwingen moest om hem niet op het lijf te vallen, hem met woedende beledigingen en verwijten overstelpte, en dat Pier-Cies, haast huilend van droefheid, met wanhopige klachten het hoofd schudde, terwijl Marie zich nors en walgend van hem afkeerde; met handen en voeten kroop de dwerg, schie lijk stilzwijgend, de zoldertrap op, viel gans gekleed op zijn bed, en begon er schier dadelijk zijn roes uit te slapen, in een prostratie die twaalf of veertien uren duurde. Ontnuchterd en kalm, zonder een woord verschoning of verklaring, ging hij de volgende morgen met verse moed weer aan het werk, genezen en gerust voor maanden, totdat de gisting van een nieuwe uitspatting, met dezelfde smartvolle scherpte van een monsterlijke, vruchteloos bestreden behoefte, in hem rijpen zou. Bij Jan was de natuureis, zo niet minder tiranniek, dan toch uiterlijk veel stiller, en van totaal andere aard. Jan dronk niet, maakte geen spektakel op straat, verwaarloosde nooit een uur arbeid, maar hij zocht troost en uitspanning bij de dienstmeid. Van tijd tot tijd sloop hij geniepig bij haar in het kamertje onder de trap, waar zij sliep. Zij was oud en lelijk, vuil en zwart, met een grauw vel en een mond zonder tanden, doch wat deed dat ter zake. Hij nam ze maar zoals ze was, en dat bevrijdde hem van ergere buitensporigheden. Nooit, trouwens, ontving ze een cent van hem. Dat gebeurde zo gans eenvoudig en natuurlijk, zonder liefde noch schaamte, alsof het niet anders kon, alsof het iets was dat vanzelf bij haar betrekking als dienstmeid hoorde. En overdag was daar niets van te merken; nooit, zelfs als ze gans alleen in huis waren, waagden zij de minste toespeling dienaangaande. Het geruste cynisme van honden die na de daad elkaar verlaten. Die toestand duurde reeds meer dan tien jaren, zonder bij Pier-Cies of Domien de minste argwaan te wekken. En zo was weer hun dagelijks leven ingericht, toen een ge- | |
[pagina 755]
| |
beurtenis er een aanzienlijke verandering in teweeg kwam brengen. Op een namiddag dat Pier-Cies alleen zat in de keuken, stil bezig met het haardvuur aan te leggen, terwijl Domien in de heropgebouwde stalling de koeien aan 't melken was, en Jan met het tweespan ossen op de akker werkte, hield eensklaps een karretje, bespannen met een mager paardje, in de landweg, voor het ingangshek van de hoeve, stil. Pier-Cies, even opkijkend, zag er een jongen uitstijgen, die, na de leidsels over de rug van het paardje gegooid te hebben, ijlings de boomgaard kwam opstappen, in de richting van het woonhuis. Op de drempel hield hij even stil, duwde de halfgesloten voordeur open, vroeg om belet, van achter 't houten schut, dat het portaal tot een soort gangetje maakte. En alvorens ook de trage stem van de oude Pier-Cies ‘kom maar binnen’ had geantwoord, stond de jongeman reeds in de lage, sombere keuken, en sprak hij, gans ontsteld, en hijgend alsof hijzelf de wilde rit had afgelegd, die zijn paardje gedaan had: - Baas Foncke, er is een ongeluk voorgevallen; uw schoonbroeder Moeykens heeft onderweg, in mijn rijtuig, tussen Lauwegem en Brakel, een beroerte gekregen, en ligt daar in een herberg op sterven. Verschrikt, half van zijn stoel opgericht en de pook roerloos in het vuur, staarde Pier-Cies de jongeling aan, als had hij diens woorden niet begrepen. - Wat zegt ge... wat zegt ge... Toch zeker zó erg niet? uitte hij eindelijk, machinaal, het ganse lichaam bevend. - Jawel, jawel, baas Foncke, bekrachtigde de jongeling zijn woorden. Wij waren samen om drie uur vertrokken, wij gingen zwijnen kopen, op een hoeve, te Baaigem. Onderweg had Moeykens reeds een paar keren gezegd: ‘ik weet niet wat ik heb, maar ik voel me nie wel, 'k voel me volstrekt nie wel vandaag’; en ik antwoordde telkens al lachend: ‘tut, tut, tut, drinkt ‘nen druppel of twee en 't zal gedaan zijn!’ toen hij eensklaps achterover van de bank viel, het aangezicht blauw, de vuisten gebald en de tanden op elkaar gesloten, de ogen vervaarlijk draaiend. Wij waren vlak bij Het | |
[pagina 756]
| |
land van Belofte. Ik zweepte mijn paard en wij holden erheen, en, met de hulp van de baas uit de herberg, droeg ik er Moeykens binnen. Dáár ligt hij nu, in de achterkamer. Ik ben spoedig zijn zoon gaan verwittigen, en priester en dokter ontbieden. Die zullen er reeds zijn. Komt ge nu ook mee? Ik voer er u dadelijk heen. Pier-Cies was opgestaan. Zijn handen sidderden, hij trippelde zuchtend heen en weer, en schudde wanhopig het hoofd, meer verveeld nog dan ontroerd, in de verwarring van zijn geest op een klaagtoon stamelend: - Och God zijn dat toch dingen! Och God zijn dat toch dingen! En 'k ben hier heel alleen! Marie is ook juist uitgegaan! Wat moet ik daarmee doen! Wat moet ik daarmee doen! Domien kwam pas binnen, het monsterlichaam schommelend op zijn knokkelbenen, een boordevolle emmer melk in iedere hand. Hij hield even stil, keek half verwonderd, half wantrouwend de jongeling aan, luisterde roerloos, de blik ten gronde en de emmers in de hand, naar het verhaal van de akelige gebeurtenis. En zonder er iets op te antwoorden, net of het hem niet schelen kon, hinkte hij door als een bruut naar het achterhuis, en plaatste er zijn emmers op de rode vloer, naast de boterkuip. Toen kwam hij in de keuken terug, en nors, als met een soort van tegenzin omdat hij spreken moest: - Kent hij nog mensen? vroeg hij. - Neen, hij ligt buiten kennis, antwoordde de jongen. En, ietwat wrevelig wordend onder de langzaamheid en koelheid van de twee oude jonkmans: - Welnu, komt een van u mee, of moet ik er alleen terugkeren en zeggen, dat gij weigert te komen? sprak hij dringender. - Wilt gij er heengaan, Domien? vroeg Pier-Cies bedeesd en ongelukkig. - Neen ik. 'k Moe mijn koeien geven,Ga naar voetnoot1. klonk het plompe antwoord. - Ga Jan dan halen op het land, verzocht de oudste broeder | |
[pagina 757]
| |
verzoenend. - Neen ik, 'k heb geen tijd. - Ja maar, luister eens, ik kan niet langer wachten, sprak de jongen beslist, terwijl hij stampvoetend boog om door het venstertje naar zijn gespan te kijken. Toen vatte Pier-Cies zuchtend moed. Hij ging in 't slaapvertrek zijn laarzen en zijn jas aantrekken, en kwam in de keuken terug, berichtend dat hij klaar was. Met een treurige hoofdschudding, volgde hij de jongeling in het karretje, dat terstond, onder luid zweepgeklap, omdraaide en in de richting van het dorp verdween. |
|