| |
| |
| |
II
Het duurde negen weken, in een bestendige angst, alvorens men wist of Jan sterven of genezen zou. Toen verklaarde de dokter hem buiten gevaar. Maar, voor het overige van zijn leven, zou zijn aangezicht geschonden en zijn lichaam misvormd blijven.
Op de kruin van zijn hoofd was het haar bij plaatsen verdwenen, in kale vlekken, als het ware afgevreten, en de ganse rechterwang was één doodgekookt, gerimpeld vlees, vol akelige witte naden. Zelfs zijn snor, waarop hij vroeger zo fier was, had hij moeten laten afscheren, en 't sterk gebouwde lichaam was opmerkelijk scheef vergroeid, in de gepijnigde samentrekking van de langzaam genezende zenuwen en spieren. Toen hij voor de eerste maal, leunend op twee krukken, op een zonnige wintermorgen, buiten kwam, zag hij eruit of hij wel zeventig jaar oud was. Hij was er pas veertig.
Maar ach! de vernieling van hun goed trof hem, evenals zijn vader en zijn broeders, misschien nog vreselijker dan zijn eigen lichamelijk leed. Dat ongeluk, dat hen zó onverwacht trof, juist op het ogenblik als zij, na een gans leven van zwoegen en berovingen, eindelijk dachten de vrede en een beetje welstand voor hun oude dag veroverd te hebben; dat ongeluk werd niet alleen een haast niet meer te herstellen materieel verlies, maar ook nog, en vooral, gaf het hun een morele schok, die voortaan zijn noodlottige invloed op hun gans toekomend bestaan zou doen voelen.
Daags na de ramp hadden zij, in tranen en vertwijfeling, de rekening van de schade opgemaakt. Behalve de heerlijke melkkoe en de twee runderen, verkoold, met uitgebrande ingewanden van onder het puin van de stalling gehaald, waren nog twee van de geredde koeien aan de gevolgen van
| |
| |
hun brandwonden gestorven. Vijf hoppen hoornvee dus, tweeduizend vijfhonderd schoven rogge, zeshonderd schoven tarwe en vierhonderd haver, al het gedorste graan en al het meel; meer dan tachtig zakken aardappels en tweehonderd mudjes vlas waren de prooi van de vlammen geworden. Van het gebouw zelf bleven niet eens de vier muren over; en ook een wagen en een kar, met nog een hele boel kleiner landbouwgereedschap, waren zo goed als verloren. Alles te zamen berekend en opnieuw berekend, over de dertienduizend frank verlies.
Totaal verlies, want zij waren niet tegen brandgevaar verzekerd. Nooit had de oude Foncke, als een boom in de grond, vergroeid in ouderwetse vooroordelen, daarvan willen horen. - Door onvoorzichtigheid, was hij gewoon te zeggen, - zal er bij ons geen brand ontstaan: wij zijn allen eigen volle, - Marie, de meid, werd onder de familie meegerekend - en wij letten te goed op. Door kwaadwilligheid, och! ik doe nooit, zover ik weet, iemand kwaad en ken mij ook geen vijanden. Door het hemels vuur,... door de wil Gods,... welnu, als het dus moet, dan zal ons ook geen voorzorg aan Zijn straf onttrekken. In Godsnaam dus.
...In Godsnaam!... Dat was nu ook de gedachte waarin de oude, ruwe wijze nog zijn troost zocht, nu hij, vanuit zijn ziekbed, dat hij niet meer kon verlaten, door de kleine, groengrijze, in lood gevatte ruitjes van het vensterraam, naar de verwoesting van het werk van zijn ganse leven lag te staren. Hij uitte geen enkele klacht meer, hij poogde niet meer, zoals zijn zonen, met vruchteloze inspanning te onderzoeken, hoe toch de brand in het gebouw gekomen was; beurtelings verdenkend een paar landlopers, enkele dagen vroeger in 't gehucht gezien; of een beruchte roversbende uit het dorp, die beschuldigd werden, op de bewuste nacht, wijl alleman bij de brand was, in de omtrek vele hoenders en konijnen te hebben gestolen, of zelfs hun naaste buren; hij lag slechts uren en uren en dagen en dagen achtereen naar de overblijfsels van de ramp te staren, de ogen vol diepe gepeinzen, vol diepe herinneringen van lang, o, lang vervlogen tijden. Toen werd hij moe en langzaam vielen zijn ogen dicht; en de lippen, zich sluitend, trokken twee kuiltjes tus- | |
| |
sen de rimpels van de wangen, in een stoïsch weer opkroppen van onophoudelijk herlevend wee.
Langzaam, maar met zekerheid, namen zijn levenskrachten af. En, naarmate hij verzwakte, werd hij meer en meer stilzwijgend, in diepere bespiegeling teruggetrokken. Enkel bij ruime tussenpozen opende hij bevend de mond alsof hij spreken wilde, maar telkens kwam er niets uit dan een zucht, als voelde hij dat het ogenblik nog niet gekomen was.
Op een avond, eindelijk, terwijl het buiten sneeuwde en stormde, nam hij 't woord.
In de lage kamer met haar zwarte balken, armoedig verlicht door 't rokend lampje op de kast, stonden de drie zonen bij het ziekbed. Hij had ze alle drie bij zich gevraagd, eerst zwak, met schuwe aarzeling, weldra met nadruk, in dringend verzoek. Zijn oude, gerimpelde, als het ware verdorde handen lagen zenuwachtig trillend boven de deken uitgestrekt, zijn zwakke ademhaling was gehort en hijgend, zijn stem traag en dof. Een lichte roze tint, onnatuurlijk fris en roze, kleurde de huid boven de jukbeenderen. De ogen waren gesloten.
Hij sprak:
- Kinderen, ik heb u veel te zeggen. Het ogenblik is gekomen; ik voel het. Ik heb u iets te vragen; luistert:
- Wat zoudt ge van plan zijn te doen, als ik er niet meer was?
Gewoon als een vraag, niet als een weeklacht, had hij die woorden uitgesproken.
Er was een ogenblik grote, eerbiedige stilte, waarin men niets meer hoorde dan het verdoofd geloei van de storm, aanbeukend tegen de eenzame hoeve. Toen antwoordde Pier-Cies, de oudste, reeds zestigjarige zoon:
- Wij zouden samen blijven, vader.
De beide anderen knikten zwijgend met het hoofd, ten teken dat zij het gezegde van hun oudere broeder beaamden.
Een zucht van verlichting ontsloot de lippen van de oude man. Zijn aarzelende handen dwaalden even, als zoekend over de deken, zijn ogen bleven dicht. Hij kuchte een paar keren, zwakjes, als om de kracht van zijn stem te beproeven; en langzaam alsdan, met half gesmoorde, somtijds haperende
| |
| |
woorden, deelde hij hun mede wat hem op het hart lag.
Hij praatte langzaam, met lange tussenpozen van stilzwijgen, met op zijn oude, eerbiedwekkende trekken iets edels, iets verhevens, waarbij zijn trage woorden klonken als een les van hoge wijsheid, als de kalme profetie van een die vele dingen weet, omdat hij zoveel ondervonden en gezien heeft. O! wat had hij al niet afgezwoegd, beproefd, geleden! Hoeveel uren van honger! Hoeveel dagen en nachten van uitputtende arbeid! Over zijn oude gerimpelde trekken, over zijn gelouterde, verheven wordende gelaatstrekken van stervende, zweefde als een zweem van lang verleden en vergeten jeugdherinneringen, van indrukken die stegen uit de diepste diepten van zijn geheugen, hem op dit uiterst plechtig ogenblik tot in de fijnste vezels van zijn ziel ontroerend. Hij sprak, hij haperde, hij zweeg... Zijn gesloten ogen ontwaarden 't innerlijke van het leven, het smartvol innerlijke van de ruwe mensenstrijd tegen de banvloek van 't almachtig noodlot.
Zijn zonen, in strakke houding om het bed geschaard, begrepen slechts met moeite zijn woorden. Het kwam hun voor als sprak hij over dingen, die zij nog niet kenden. Hij scheen dit te beseffen in hun lang stilzwijgen. Zijn ogen gingen eventjes weifelend open, en met een zwak gebaar van de hand, riep hij opnieuw hun aandacht in. Toen sprak hij heel, heel zacht en wijs, met een trilling van ontroerde liefde in de stem, als om hun zijn woorden voor altijd in 't hart te prenten:
- Ja, blijft nu bij elkaar, in onderlinge hulp en goede verstandhouding. Gij zijt te oud geworden om te trouwen of te scheiden; blijft bij elkaar. Gescheiden, zijt ge niets meer. Gescheiden, wacht u de ellende in de oude dag. Blijft bij elkaar, zo kunt ge nog de ramp herstellen en vreedzaam uw dagen eindigen.
Hij zweeg, als uitgeput van krachten, en in de samentrekking van de lippen kwamen weer, in zijn gerimpelde wangen, de kuiltjes van stoïsche onderworpenheid en lang opgekropt wee. Hij zuchtte diep, en nogmaals dwaalden zijn handen zoekend heen en weer over de deken. Pier-Cies, die een weinig opzij was gegaan, weende in stilte, gelijk een zwakke
| |
| |
vrouw; Domien en Jan stonden starogend, als versteend te kijken. In de keuken, daarnaast, hoorde men Marie het haardvuur oppoken; buiten, in de akelige nacht, loeide de zwepende storm met toenemende kracht rondom de eenzame hoeve.
Toen barstte Jan, de beide handen voor het aangezicht, ook plotseling in hevig snikken los.
De oude man scheen uitgesproken; hij opende niet meer zijn lippen. In plechtig-kalme onbeweeglijkheid, als van een mummie, verbleekten langzamerhand zijn gelaatstrekken, kregen zij, in 't treurig schijnsel van het olielampje, als het ware de kleur van zijn eerwaardige grijze haren. Men had gezegd een dode, in hoge rust ontslapen. Alleen zijn ademhaling, zwak doch regelmatig, getuigde nog van leven...
Op de tenen, met lange, aarzelende blikken op hun vader, verlieten Domien en Jan het slaapvertrek. Pier-Cies, wiens beurt het was bij de grijsaard te waken, zette zich aan de sponde neer.
En uren verliepen.
Buiten, in de zwarte nacht, was het iets stiller geworden. Het stormde niet meer; de wind blies nog slechts met een klagend geruis om de hoeve. En Pier-Cies hoorde de dikker vallende sneeuw zich als in een zacht, eentonig zuchten, tegen het kleingeruite vensterraam ophopen.
Hij had zijn stoel een weinig achteruit geschoven, de ellebogen op de knieën, het voorhoofd rustend in de handpalmen, de oude bonten muts, waaronder, lichtgrijzend om de slapen, zijn dungezaaide haren uitkwamen, gezakt tot op de wenkbrauwen. En, in de grote stilte die nu heerste, verzonk hij langzamerhand in een pijnlijke sluimer. Zijn ogen vielen toe; het vage bewustzijn van de werkelijkheid doezelde weg in visioenen en hallucinaties, als gesmoord onder 't spookachtig lijkkleed van sneeuw, die hij voortdurend, in het luguber stilzwijgen van de nacht over de hoeve hoorde vallen.
Soms sliep hij heel en al in, bewusteloos, zonder gewaarwordingen noch gedachten; soms schrikte hij plotseling wakker, de angstige blik gevestigd op vader, die steeds zwakjes, door zijn paarse lippen ademhaalde. En weer verzonk hij in zijn dromen.
| |
| |
Dan hoorde hij, in de doodse stilte van de nacht, angstwekkende geluiden: het akelig geschreeuw van vechtende katten, gillend als met mensenstemmen, het doffe geruis van een voorbij sluipend dier, dat zacht zijn poten drukte in de sneeuw. En weer de ademloze stilte...
O! wat moest het alles nu wit zijn daarbuiten! Eén doodse witte uitgestrektheid onder de zwarte hemel! Spookachtig wit de eindeloze velden; wit als geraamten de oude, knoestige bladerloze bomen. Wit ook de zwarte puinen van de verdelgde gebouwen. En hij had visies van grote zwarte raven, in scheve vlucht, met trage vleugelslag over die wijd besneeuwde velden drijvend, en van kleine hongerige vogeltjes, dik van koude naast elkaar gedrongen op de naakte struiken, waarvan de sneeuw, licht als dons, langzaam afviel. Hij zuchtte zwaar, en dieper zeeg zijn hoofd over zijn borst. En ineens, als door de macht van een toverroede, was het, in zijn hallucinatie, of al dat wit van sneeuw in wit van bloesems werd veranderd!... O! bloesems!... bloesems!... één eindeloze wijdte van wit-en-roze bloesems... wouden, bergen, zeeën van bloesems!... de lichtblauwe gezichtseinder ermee gepoederd,... de groene grasvelden ermee bezaaid,... de ganse zoet geurende lucht één regen, o, één zachte, stille, trage regen van wit-en-roze, donslichte blaadjes! En witte duifjes dwarrelden verliefd elkander na; en witte vlinders fladderden etherisch heen en weer, als vervliegende bloemen, met leven bezield!...
Toen opende hij zwak de ogen, en 't kwam hem voor of vader zelf gans wit en mat geworden was, het roerloos uitgestrekte lichaam als met een laag van sneeuw en van bloesems bedekt. En aan zijn zijde meende hij een sneeuwwitte gedaante te zien rijzen, en op zijn schouder dacht hij nu de drukking van een klamme, witte hand te voelen, die hem wilde wakker schudden, terwijl, duister maar dringend, in zijn oren de woorden weerklonken:
- Pier-Cies!... Pier-Cies!... wat slaapt ge vast! Wat droomt ge vreemd! Kijk eens naar vader!...
Hij schrikte eensklaps op, en zag zijn broeder Jan half aangekleed aan zijn zijde staan.
- Wat?... wat is er? vroeg hij verwilderd, nog onder de
| |
| |
indruk van zijn geestverschijningen.
- Pier-Cies!... Pier-Cies!... Kijk toch eens naar vader! uitte nu duidelijk Jan, met angstig-schorre stem.
Bang vestigden zich de ogen van de oudste broeder op het onbeweeglijk aangezicht van de grijsaard.
- O! kreet hij dof, plotseling opstaande, terwijl Jan, toetredend, zijn bevende hand op vaders voorhoofd legde.
In een schok trok hij die weg, en wijd gingen zijn ogen open - Jan!... Jan!... wat is 't? vroeg angstig Pier-Cies, als durfde hij zelf niet naderen.
- Hij is dood!... hij is reeds koud!... fluisterde, schor, de jongere broeder.
En snikkend viel hij naast het doodsbed op zijn knieën.
Zonder een woord, zonder een klacht, zonder nog een gebaar van lijden, was de oude Foncke zacht ontslapen. Geen spier van zijn lichaam had zich meer bewogen, en zijn gelaat, edel wit onder de witte sluike haren, was voor eeuwig strak geworden in zijn hoge uitdrukking van wijsheid en gedweeë onderwerping aan het noodlot.
|
|