| |
| |
| |
Schoppenboer
| |
| |
| |
| |
I
Met een lange, zwaar-hijgende zucht werd de oude Foncke in de donkere stilte van het nachtvertrek wakker. En roerloos, met gesloten ogen op de rug gestrekt, drong langzaam in zijn nog beneveld brein het bewustzijn, dat het een geblaf was van de oude hond, dat hem uit zijn slaap gewekt had. Hij kuchte even, trok zijn rechterhand onder de dekens uit, bleef zo een poos in onbeweeglijke houding liggen, de lippen en de ogen dicht, vaag luisterend.
- Boe...oe...boewoewoewoe...oe...! Opnieuw weergalmde, angstwekkend in de stilte van de nacht, daarbuiten in de boomgaard, het groffe, holle blaffen van de oude waakhond. Ditmaal herkende Foncke duidelijk zijn stem. 't Gerinkel van de ketting, even slepend over de grond, maakte 't hem nog duidelijker. En al was ook dit feit in zichzelf onbelangrijk, toch werkte het nu, onder de invloed van een nare stemming, onrustig op 't gemoed van de grijsaard. Zijn lippen bewogen zich, als wou hij spreken, en zijn ogen gingen langzaam half open, terwijl hij nu aandachtig luisterde, met toenemende inspanning.
Een licht geruis, als van een stille wind door ritselende bladeren, trof zijn gehoor. Het suisde zacht voorbij, zoals een ademtocht die schielijk uit zou sterven. En, in de doodse stilte daarop volgend, huilde nogmaals de hond: eerst schel en scherp, gelijk en angstkreet, dan trapsgewijze lager, doffer, in zwaar-lugubere tonen, ontaardend in een soort van woest gebrul, dat tegen 't kleingeruite venster aan kwam dreunen.
Instinctmatig schrikkend zette de oude man zich met moeite in zijn ledikant overeind, zijn wijdopen ogen in de duisternis op de gesloten blinden van het lage vensterraam gevestigd, Het kwam hem voor als ontwaarde hij er een flauw, grauw- | |
| |
rodend schijnsel om de randen. Onthutst, vaag wantrouwend, vroeg hij zich af of het reeds de dageraad was.
Opnieuw bleef hij eert ogenblik bewegingloos, in volle, doodse, overspannen stilte. En, voor de tweede maal, doch nu zó duidelijk dat hij, zonder evenwel nog te begrijpen wat het was, terstond besefte er zich de eerste maal in vergist te hebben, vernam hij buiten weer het zonderling geluid als van een windgesuis door ritselende blaren, terwijl haast tegelijkertijd de hond een overschril geblaf het horen, een echte mensennoodkreet, die door het ganse huis weergalmde.
De grijsaard, die zonder hulp niet op kon staan, woelde zenuwachtig in zijn bed, en riep, met schor-trillende stem:
- Jan!... Jan!... wat gebeurt er?... Hoort ge dat niet? In 't ledikant, dat aan het voeteneinde van het zijne stond, greep een beweging plaats. Dekens werden weggegooid, een gestalte rees op, een stem weerklonk, half slaperig nog:
- Welnu?... wat is er...? Doch zonder op 't antwoord te wachten, vloog Jan plotseling uit zijn bed, trok ijlings een kledingstuk aan, sprong naar het vensterluik en rukte 't open.
Een vaalrode gloed, wreedrood, als van rokend bloed, sloeg in het slaapvertrek. De man slaakte vloekend een kreet: Brand! Brand! en stormde als een zinneloze naar buiten.
De stalling van de hoeve stond in vuur! Toen Jan, gevolgd van zijn broeders Domien en Pier-Cies, - die, door zijn noodkreet gewekt, van de zolder gerend kwamen, - in de boomgaard verscheen, sloegen de vlammen reeds uit 't strooien dak en uit de zoldervensters.
Zij bleven eerst alle drie, stom en machteloos, als met lamheid geslagen, de vreselijke ramp aanstaren. Toen slaakte Jan een kreet als het gebrul van een beest, en gelijk wilden stormden zij op de vuurgloed los. In een oogwenk hadden zij met hun lijf de deur van de koestal ingedrukt.
Jan, de jongste, was vooraan...
Gewapend met de zeis waarmee hij elke morgen het stro van de beesten doorsneed, sprong hij in de stikkende rook tussen de hokken, schopte, met schoppen als om ze te doden, de hees bulkende koeien overeind, greep het halster vast waaraan zij geboeid waren, hakte dit met een enkele, mach- | |
| |
tige slag door, en gooide het eind aan Pier-Cies en Domien, die er uit al hun kracht aan trokken, terwijl hij voortdurend in de achterlenden schopte, schopte, schopte, tot het beest geheel buiten was.
In enkele minuten, vloekend en schreeuwend, hadden zij aldus vier koeien uit de brand gehaald. Maar toen werd het een reuzenarbeid. Door een wondere, onbegrijpelijke aberratie wilden de beesten hun hokken niet meer verlaten. Het was of de gloed, in plaats van ze te doen vluchten, hen onweerstaanbaar aantrok; en naarmate Jan, zelf brullend als een dier, in de stikkende damp, met reutelende adem verder doordrong, moest hij met bovenmenselijke inspanning worstelen, weldra blind hakkend door de vreselijke rook waartussen reeds likkende vlammentongen begonnen te sissen, wreed porrend met zijn zeis in de flanken van de beesten die door schoppen niet meer vooruit wilden; de handen vol bloed en de haren verzengd, vechtend met de kracht der wanhoop om zijn goed en om zijn leven.
Zeven werden er aldus gered. Toen vlogen de drie broeders naar buiten. Zij smoorden. Jan en Domien vielen bedwelmd onder een boom, terwijl Pier-Cies, de oudste, luidkeels als een kind begon te huilen. Op de boomgaard kwamen de naaste buren, door Marie, de huismeid, ter hulp geroepen, in aller ijl aanrennen. Enkelen snelden naar Jan en Domien; de anderen, gewapend met emmers, vaten, kuipen, met alles wat ze bemachtigen konden, begonnen water uit de nabijgelegen poel te putten en het met wilde zwaai in de sissende gloed te gooien. Van alle kanten kwam de menigte weldra toegestroomd; de woeste kreet: Brand! Brand! dreunde alom over het somber veld; gans in de verte weergalmde plotseling het geluid van de alarmklok, in overijling kleppend op de kerktoren.
Doch alle hoop nog iets te redden was verloren. Op zijn gehele lengte was het bouwvallig strodak van de stalling nu als één reusachtig vlammennest, waaruit af en toe, in verbazende hoogte, zwartdikke rookkolken en dwarlende vuursprankels stegen. De enkele vorstpannen van 't dak gleden ratelend af, de zolders kraakten en stortten donderend in puin, de helft van een zijgevel plofte neer, alom verspreidend
| |
| |
klompen steen, als rotsblokken door een reuzenhand gegooid. Uit een hok boven de wagenschuur kwamen eensklaps schril krijsend de kippen gevlogen, een klapperende vlucht van neerstortende vlerken, met aan het hoofd een prachtige witte haan, die, verontwaardigd kakelend, met slepende vleugels en ijlende bewegingen, zijn verwilderd troepje weer bijeen poogde te scharrelen.
Onder de boom waren Domien en Jan, in de overspanning van de ramp, spoedig weer bijgekomen. Luid snikkend in hun wanhoop, halfnaakt in hun gescheurde kleren en zwart van de rook telden zij de geredde beesten, en kwamen tot de ontdekking dat er nog drie ontbraken, waaronder hun beste, schoonste melkkoe.
Jan slaakte een kreet van opstand in de foltering. Hij sloeg zijn bloedende, verzengde vuisten op zijn slapen, en plots, in een afschuwkreet van al de toeschouwers, vloog hij weer naar het brandend gebouw en holde blindelings, als razend, in de sissende vlammen.
Het was de daad van een waanzinnige. Als door een orkaan werd hij terstond door de vlammen weer buiten gezweept. Als een gek, met een gebaar van furie, ijlde hij er dadelijk weer op in.
Een seconde verliep, in de roerloze stilte der van schrik verstomde menigte. En toen was 't als een donderslag: plotseling, in een vervaarlijk kraken van balken, gemengd met een schril geratel van afglijdende pannen, stortte 't laatste overblijfsel van het dak met een gans stuk muur in gruis. Een doodsschreeuw weergalmde, en, uit de als een bundel vuurwerk ten hemel oplaaiende vlammen, gutste een zó reusachtige vonkendwarreling, dat de hele boomgaard en de omringende velden er even door verlicht en als met een goudregen overstroomd werden.
Toen zag men Jan bewegingloos, half onder roodkolende stukken hout begraven, op de drempel van de koestal liggen. Drie mannen snelden toe, tilden hem op, droegen hem weg naar 't woonhuis, begeleid door een drukke menigte, die, in wrede nieuwsgierigheid, met uitroepen van afschuw en medelijden, om de akelige stoet heenwoelde. Hij leefde nog, de ene kant van het gezicht één zwarte wonde van gebrand
| |
| |
bloed en rauw vlees; de kleren vol brandende, zich in rode kringen uitbreidende gaten, die twee mannen, over het krachteloos lichaam gebogen, onophoudend met de handen uitdoofden. Trappelend als een kudde drongen zij binnen, droegen hem, dwars door de keuken, in het slaapvertrek, waar ook nog steeds de oude Foncke lag, verlamd van schrik en gruwel, macht- en hulpeloos, met wijd uitgespalkte ogen, waarin de bloedige gloed van de brand zich weerkaatste, de vernieling van zijn eigendom aanstarend.
Toen werden de mannen als razend. Zij stormden weer buiten en vielen het vernielend element aan, als gold het een belichaamde vijand. Vooral Domien, die hen nu aanvoerde, was ontzettend. De wilde gebaren van zijn lijf, dat krom was en gebocheld, tekenden zich op de helse gloed monsterachtig af; zijn hoofd, met scherpe neus en scherpe kin, was als van een razende faun, grijnzend in de foltering. Maar ook een groot spontaan gevoel van solidariteit bezielde nu eensklaps de ganse menigte. Een keten werd gevormd, allen: mannen, vrouwen, kinderen reikten snel elkaar de emmers water over, die onophoudend in het vuur geledigd en rinkelend weer over het plaveisel langs de stalling heen werden gegooid. De poel naast de wagenschuur was leeggeput, de beide pompen, in en voor het woonhuis, gingen voortdurend, terwijl zes mannen, ieder gewapend met een spade, onverpoosd zware graszoden uitstaken, die de helpers, in wilde woeling van kreten en gebaren, in de vlammen neerploften. De paardeknecht van de grote hoeve van baas Baetens, vlak daarover, was in gestrekte galop op weg naar het dorp, de brandspuit tegemoet. Een tweede had hem gevolgd, om priester en dokter.
Reeds woedde de brand met verminderde kracht, toen men eindelijk in de verte de scheltrompet van de brandweer hoorde blazen. Het volk stoof uit elkaar, en rennend verscheen het gespan in de boomgaard, getrokken door de mannen zelf, voorafgegaan en gevolgd van een woelende bende. Midden in een geharrewar van kreten en bevelen werd de spuit naast een sloot geplaatst, de slang eraan gehecht, en, na enkele minuten, stortte de zware pomp, in trage, doffe cadans door twintig armen in beweging gebracht, haar krakende straal
| |
| |
in de sissende gloed.
Maar op dat ogenblik was er slechts weinig meer te redden. De heerlijke melkkoe en twee runderen waren ondanks alle pogingen in de brand omgekomen. Alleen was men erin geslaagd de zwijnen te verlossen, en die renden nu verwilderd over de boomgaard heen, woest knorrend de gillende nieuwsgierigen omverwerpend, telkens weer ontsnappend aan de mannen die ze wilden pakken. De zeven geredde koeien stonden integendeel gedwee onder de bomen, de poten wekend in het tot een plas gevormde water dat men hun over het lijf gegooid had, de koppen laag, soms even akelig loeiend. Twee vooral waren afgrijselijk gebrand, de rug koolzwart. De ene, wit en ros gevlekt, stond roerloos naast een half verkoolde wagen, het goedig, triestig oog door lange, witte wimpers overschaduwd, de fijn-gespierde poten rillend van koorts. De andere, een donkergrijze, liep even langzaam hinkend tussen de boomstammen, de linker schenkel één rauw-bloedend vlees, de snoet ten gronde, nog af en toe een pijltje grazend, onder een bijna aanhoudend, stil-kreunend geloei. En nu en dan nog huilde de oude hond erbarmelijk, onrustig woelend om zijn hok, soms klagend als een mens, in het akelig gerinkel van zijn slepende ketting.
Voor het vuur had de steeds aangroeiende menigte zich nu geschaard als bij een schouwspel. De nu en dan nog felle vlam verlichtte fantastisch het tafereel, verscherpend de gelaatstrekken, verlevendigend de kleur van de aangezichten en de glans van de ogen; strooiend over woonhuis en boomgaard, over de ganse lamentabele verwoesting van de hoeve, brede, rosse weerlichten van wreedheid. En dat volk, anders niet mooi, kreeg nu, bij dat drama dat allen zo sterk aangreep, iets schilderachtigs en haast edels over zich. Een peinzende ernst lag in de starende blikken van de mannen, de jonge meisjes, huiverend onder hun dunne kleren, drongen zich arm in arm tegen elkander aan, met schuwe blikken schuins over de schouders, als in een vrees voor aanranding. En, langzaam schrijdend over de rokende puinen, verlieten de groepen hun standplaats bij 't brandend gebouw, zich begevend vóór de gevel van het woonhuis, waar andere groepen stonden, in stilte pratend over de vermoede oorzaken
| |
| |
van de ramp en 't vreselijk ongeluk van Jan. Alle deuren en luiken waren nu binnen gesloten, men zag niets in het nachtvertrek dan een flauw schijnsel door de spleetjes van de blinden, men hoorde niets meer dan een dof geluid van stemmen en een zwak gekreun; men fluisterde dat Jan op sterven lag.
Weldra vernam men in de verte een fijn, gecadanseerd geschel. De mannen aan de brandspuit staakten even het pompen, en vroom, eerbiedig klonk het:
- De berechting!
Een dof gemurmel steeg op uit de menigte, die langs beide kanten van de boomgaard ruimte maakte. Haastig wierpen de blussers nog enkele stukken brandend hout uit de weg.
En, in de doodse stilte die nu volgde, hoorde men niets meer dan het knetteren van de brand en 't geritmeerd, snel naderend gerinkel van het schelletje. Aller ogen peilden de duisternis in de richting van 't geluid, en schielijk ontwaarde men de kleine stoet: vooraan de koster met bel en lantaren, twee stappen daarachter de pastoor gans in 't zwart, het onder een paarszijden doek verborgen Heilig Sacrament in zijn beide, op de borst gevouwen banden. Enkele schreden verder, en een weinig terzijde, als om een zedelijke afstand te merken, volgde een heer in overjas en rond zwart hoedje: de dorpsarts.
Zo kwamen zij met vlugge stap in de boomgaard. En voor 't gerinkel van het belletje en het plechtig gedragen Heilig Sacrament ontblootten de mannen het hoofd en knielden allen eerbiedig neer. Statig, in de doodse stilte die alleen gestoord werd door het knappen van de brand, waarop zij, in 't voorbijgaan, over de gebogen hoofden, schuine blikken wierpen, verdwenen de drie mannen, buigend onder de boog van de voordeur, in het woonhuis.
De menigte rees op, in een groot, dof gemurmel.
Daarbinnen, in het laaggebalkte slaapvertrek, lag de gekwetste als het ware levenloos op het grauw ledikant uitgestrekt. De priester fluisterde enkele woorden in 't Latijn tot de dokter, die, goedkeurend met het hoofd knikkend, op Jan toetrad, terwijl de geestelijke op een stoel naast het bed van de oude Foncke ging zitten. Wanhopig stond Pier-Cies met
| |
| |
het hoofd tegen de muur te snikken; Marie, 't gelaat behuild, maakte aan een tafeltje, waarop twee kaarsen brandden, met de koster de toebereidselen van het Heilig Oliesel klaar.
Met een wenk vroeg de dokter haar bijstand om de gewonde te helpen ontkleden en te verbinden. Terwijl poogde de geestelijke de grijsaard op te beuren en te troosten.
- Meneer de pastoor, 't is mijn dood, mijn dood! klaagde de oude man. En, schaars met zijn woorden, de grauwe bibberende lippen op elkaar gesloten, verzonk hij in een schijnbare kalmte van stoïsche gelatenheid.
Er ontstond een ogenblik van plechtige stilte. Men hoorde nog enkel het akelig snikken van Pier-Cies, en buiten, het opnieuw aangevangen, geritmeerd geluid van de brandspuit en het verdoft geraas van de menigte. In het lage vertrek verspreidde zich van lieverlede een doordringende reuk van fenol.
De dokter had zich opgericht. Door een teken gaf hij de priester te kennen, dat zijn taak tijdelijk volbracht was. Toen verliet de geestelijke de bedstee van de grijsaard, en naderde, door de koster gevolgd, de gekwetste. Eerbiedig gingen de dokter en Marie een weinig opzij staan.
Jan, het hoofd, de handen en een deel van het lichaam verbonden, lag buiten kennis. De priester poogde zelfs niet hem te doen biechten. Plechtig, in een geprevel van Latijnse woorden, knielde hij bij de sponde neer; en zo deden ook de dokter, Pier-Cies en Marie. Met een diep-kreunende zucht, sloot de oude Foncke in het ander bed zijn ogen.
De koster bracht een brandende waskaars, en hield ze de lijdende in de gewonde rechterhand. De priester zalfde hem met zachte olie de slapen en de polsen. En om zich heen strooide hij wijwater.
Toen prevelden zij allen een stil gebed, met gebogen hoofden en gevouwen handen neergeknield.
De plechtigheid was afgelopen. De geestelijke, opgestaan, naderde weer het bed van de grijsaard. Hij keek hem lang en strak aan, vroeg nogmaals, in 't Latijn, aan de dokter, of er ook voor hem geen gevaar van sterven was.
De dokter boog, voelde de pols van de oude. Hij schudde
| |
| |
bedenkelijk het hoofd.
- Peut-être bien, antwoordde hij stil, in 't Frans. Opnieuw ging de priester zitten.
- Baas Foncke,... baas Foncke! herhaalde hij, met iets dringends in de stem. En toen de grijsaard langzaam zijn ogen had geopend:
- Baas Foncke, verlangt gij niet uw biecht te spreken?
- Meneer de pastoor, ik heb niets misdreven, antwoordde laconiek de vijfentachtigjarige boer, gelijk een oude wijze.
En meer wou hij niet zeggen. Zijn ogen gingen weer toe, zijn mond uitte een zucht en nogmaals sloten zich zijn lippen in hun verheven uitdrukking van stoïsche onderworpenheid aan het rampzalig noodlot. De dokter gaf aan de voortdurend wenende Pier-Cies en Marie nog enkele raadgevingen, aangaande het behandelen van de gekwetste, en één voor één verlieten zij de hard beproefde woning, in het zacht geschuifel van hun voeten over de morsige vloertegels.
|
|