| |
| |
| |
XII
Elf uur. De lentenacht.
Alles is stil op het Blauwhuis. Alle licht is uitgedoofd, allen zijn gaan slapen; allen, behalve Nina, die, stikkend in haar kamer, wijd haar venster heeft geopend.
Een aanhoudende bries waait in de zachte nacht over de lariksbossen. De bomenkruinen wiegelen met een lang, eentonig geruis, komend van ver, vanuit de onbekende diepten van de horizon. De nacht is slechts half duister, de heldere sikkel van de wassende maan ploegt schuins door vaporeuze wolken, ze telkens spookachtig met lichtranden uittandend, als een zwevende, elektrische lamp. Uit de zwarte lovermassa's van het park stijgt, als elke nacht, het plechtig, onvermoeid gezang van de nachtegalen...
O God! wat is ze toch gelukkig! gelukkig! gelukkig!... Met welk een gezonde vrijheid, met welke wellust voelt ze haar zo lang benauwde longen zich wijd uitzetten om die reine lucht, die wind beladen met rauw geurige woudaroma's in te ademen... Haar ogen schitteren, strak vóór zich in het onbepaalde gevestigd; haar ogen zien sublieme visioenen van geluk, van onverdeeld, volmaakt geluk.
Met haar beide handen houdt ze zich geleund, geklemd bijna, aan de ijzeren balustrade van het open venster. Want haar geluk is te groot, zij moet zichzelf bedwingen, zich weerhouden: zij voelt zich als het ware etherisch, het schijnt haar soms dat ze gaat zweven, drijven, immaterieel, in die atmosfeer van opperste volzaligheid, die haar gans omgeeft en doordringt; dat ze zou kunnen vliegen naar die wonderlijke nachtegaal, die daar zingt in 't zwart van de ceders; en, zonder hem schuw te maken, hem strelen, hem kussen, hem zeggen als tot een zusterziel: o, zing, zing nog, zing eeuwigdurend; 't lied dat gij zingt is het ritme van mijn ziel, is de
| |
| |
serene frisheid, de sublieme poëzie van het Geluk...
Hij is geweest, hij heeft gesproken en gezegepraald!... Het is geen droom, dat is mogelijk geweest, dat is geschied!... Van ver heeft ze hem zien komen in de dreef, doodsbleek, vermagerd, plechtig en ceremonieus, maar met de onwankelbaarste vastberadenheid leesbaar op zijn aangezicht en in zijn houding... Hij is gekomen, hij heeft vóór het hek aangebeld, en zij, zijzelf, onweerstaanbaar ertoe aangestuwd, is hem tegemoet gekomen, ook flink en vastberaden ondanks haar onnoembare schrik, beheerst, overweldigd door zijn beslistheid; onverbiddelijk, zedelijk ertoe gedwongen te doen, wat hij haar in zijn brief gevraagd, gesuggereerd, bijna bevolen had.
Gezamenlijk, aldus, werktuiglijk, als marionetten in een droom, de een naast de ander, de een de ander ondersteunend als de wederzijdse, natuurlijke steun van beider hoogste aspiraties, zijn ze verschenen, hebben ze durven verschijnen in de tegenwoordigheid van de trotse, norse tante. En zonder zich uit het veld te laten slaan door de verbaasd-verontwaardigde koelheid van de ontvangst, heeft hij gesproken, lang en eerbiedig gesproken; hij heeft de gevreesde aanvraag herhaald, 't gelaat verkleurd, de lippen bevend, de schitterende ogen zwart, maar voortdurend zó vol van een onwankelbare wilskracht, besloten het onmogelijke te beproeven, in die uiterste strijd, waar heel zijn geluk en heel zijn leven op het spel stonden.
Maar wat heeft hij toch al gezegd?... Zij weet het niet, zij weet het niet meer, zij zal het nooit meer weten. Dat is een droom, iets irreëels, een onmogelijkheid, die toch gebeurd is. Zij weet alleen dat tante, eerst buiten zichzelf van woede, langzamerhand zachter is geworden; dat weldra een soort van medelijden, gemengd met schaamte, haar gemoed bekropen heeft; dat zij eindelijk, sterk ontroerd en overwonnen, met stille, doffe stem heeft toegestaan. Ja, dat ongehoorde, ongelooflijk iets heeft zich verwezenlijkt: zij heeft haar toestemming gegeven tot hun huwelijk! Elke dag, nu, zal hij op 't Blauwhuis terugkomen; hij is nu haar verloofde! haar verloofde!...
| |
| |
En Nina, staande vóór haar venster, de glinsterende ogen strak gevestigd in de duisternis, is zó gelukkig, zó vol, zó dronken van geluk, dat een soort van angst zich in haar al te grote vreugde mengt. O! nu zou zij de tijd willen doen stilhouden, juist nu, in dat enig ogenblik, waarvan geen voorstelling de heerlijke genietingen kan weergeven; in die prachtige meinacht, in die plechtige eenzaamheid van de ruisende lovers, waaruit, met de troeblante balsemgeuren van het woud, de ongeëvenaard heerlijke zangen van de nachtegaal opstijgen.
Zij voelt dat met de dag van lieden een beslissend tijdperk van haar leven is geëindigd, dat morgen een nieuw tijdperk begint. En, als een reiziger, stilhoudend voor het onbekende dat hij gaat betreden, keert ze zich in verbeelding om en peilt ze, diep ontroerd, nog een laatste maal de reeds doorlopen baan.
Zij herinnert zich de eerste avond van haar terugkomst op het Blauwhuis, 's winters, in de woeste onweersnacht. Evenals nu stond zij eenzaam vóór haar open venster, de blik starend in de duisternis, vol ontroering de herinneringen van 't verleden tot zich roepend, bevangen door een huivering van schrik bij die nachtelijke strijd van de razende elementen; luisterend, doodsbleek, naar 't hol gebulder van de wind over de verre lariksbossen; zich angstig afvragend wat ze toch zeggen wilde, die reusachtige, donderende stem; welke voorspellingen zij verkondigde: geluk of lijden...
Geluk of lijden!... 't Was hoog en rein geluk na lange smart en strijd, dat zijn mysterieuze stem verkondigde! Zij had geleden om erdoor te sterven, zij had langdurig aan het leven en 't geluk gewanhoopt, maar als de storm was uitgewoed, was het Onheil geweken en 't Geluk gekomen; het had geschitterd in de sombere nacht van haar hart, zoals, na het ophouden van de orkaan, de doorschijnende sikkel van de maan geblonken had, ploegend als een reddingsbaken tussen de donkere randen van de vluchtende wolken.
O! zouden er nog meer stormen in de toekomst te wachten zijn?...
Opnieuw, gelijk die eerste avond, ruist de wind over het eenzaam oord, over de onmeetbare uitgestrektheid van de
| |
| |
lariksbossen. En het komt Nina voor als nam hij toe in kracht, als mengden zich van lieverlede in zijn eerst zacht en eentonig geruis, hardere, wildere geluiden; geluiden als van zware, diepe stemmen, die plechtig iets verkondigen. Het komt haar voor dat hij een slechte, boze kracht krijgt; dat hij gaat kwaad doen; dat zijn rukken iets verdelgen zullen in die zo zachte, tengere lentepracht, die nog te teer is om zijn ruwe aanrandingen te trotseren. Zij huivert ervoor, als voor een onheilspellend voorteken; zij vouwt instinctmatig haar handen samen, en fluistert met smekende lippen, tot de tranen ontroerd van meewarige vroomheid:
- O, wind, blaas niet te ruw! Verdelg de jonge, nog zo tengere bloempjes van de bomen niet; de zoete vruchten, die nog moeten rijpen! God! doe mij niet meer lijden! Laat mij, aan uw eindeloze Grootheid, aan uw eindeloze Goedheid dankbaar zijn voor mijn geluk.
Lang, lang blijft ze daar nog staan, de handen vroom gevouwen, de smeking op 't gelaat, bevangen door kwellende sensaties van hoop en vrees. En 't is of de natuur haar angstig gebed wilde verhoren: langzamerhand neemt de wind in hevigheid af.
Opnieuw, in een zachtkens verdovend geruis, schijnt hij zich van het Blauwhuis te verwijderen. Weldra is zijn stem niets meer dan een wijd strelend gemurmel over de verre lariksbossen, gelijk het wiegend geruis van de baren, zingend, onder een gelijke, eolische bries, hun eentonige, eindeloze melodie. En eindelijk wordt alles stil, doodstil. Geen lovertje beweegt zich nog: de gewassen rijzen zwart op, in plechtige bespiegeling en rust, onder de immense hemelboog. De nachtegaal zingt nog slechts bij lange tussenpozen; in de vijver kwaken de kikvorsen.
Dan is het of zich in haar binnenste een onuitsprekelijk zachte en verzoenende stem verhief, of haar een zachte vriendenstem, in een weergaloze zoete streling fluisterde:
- Wees niet bang, niets is verdelgd. Wat de lentewind heeft neergeveld waren slechts de overtollige bloemen en vruchten, die niet tot rijpheid konden komen en de overige, echte schone vruchten en bloemen, aan het bereiken van hun wasdom zouden gehinderd hebben. Zo was het ook noodzakelijk
| |
| |
dat tegenspoed en lijden aan uw geluk ontnamen wat er teveel aan was, te overtollig, voor een aards geluk. Het menselijk heil moet onvolmaakt zijn. Indien het kon volmaakt zijn, dan zou er geen verlangen, geen hoop, geen geloof meer bestaan. Er ware geen leven meer, want er zou geen dood meer zijn. Het Ware Geluk laat zich niet begrijpen. Niemand weet wat het Geluk is...
En zij herinnert zich de woorden in Alexis' laatste brief: - Ik voel helder dat God in de mens één enkel greintje van zijn eindeloze Grootheid heeft gelegd: het Vermogen van de Liefde... O, hoe innig voelt ze dit ook nu! De Liefde, haar enige, altijddurende liefde met hem, dat is het toppunt van haar aards geluk. En dat hoogste geluk stelt ze zich kalm en eentonig voor, kalm zonder een storm, kalm en bijna levenloos, gelijk die wonderlijke, in roerloze bespiegeling gedompelde Natuur, onder die wonderlijke, roerloze, eindeloze hemelboog.
O, ja, zij hoopt, zij voelt dat ze zal gelukkig zijn; zo gelukkig als een mens op aarde wezen kan! En, wat ze thans zou willen, wat ze verlangt met een smekende vroomheid, is dat zij allen die haar omgeven en die zij liefheeft, ook gelukkig zouden worden. Er is in haar een gevoel van eindeloze dankbaarheid jegens het leven, een innige behoefte ook om haar heen 't geluk van anderen te zien, te voelen, te helpen bewerken. O, zij zal voor allen zó goed, zó mild, zó zacht zijn! Zij zal haar tante verplegen zoals een tedere dochter het haar goede moeder zou doen; zij zal zorgen dat Palmyre en Nathalie, en de trouwe Thijs en zijn vrouw niets zou ontbreken op hun oude dag; zij zal Alexis verzoeken een mooie bruidsschat te geven aan die brave Romanie, opdat zij maar spoedig haar geliefde Jules zou kunnen huwen; zij zal aan Zenobie vragen wat zij 't meest verlangt; zij zal zorgen dat Odon... arme Odon! wat heeft ze nu toch medelijden met hem en hoe innig betreurt ze de schuldeloze koketterie tot welke zij zich soms het verleiden!... Dat is een klein donker punt in haar geluk, maar een dat zal verdwijnen, dat moet verdwijnen, want, met de hulp van Romanie zal zij het wel zo weten te schikken dat hij trouwt met Marietje, met het braaf en mooi meisje van Vannelaar, dat hem zo innig liefheeft en
| |
| |
hem, benevens haar lief de, nog een zekere welstand zal aanbrengen. - En Focho, de mooie zoete Focho zal steeds haar lieveling blijven; hij zal op 't Blauwhuis oud worden en sterven, maar eerst zullen zij samen dikwijls, dikwijls nog uitgelaten tochten maken rond het park en in de wijde, poëtische lariksbossen...
Zacht rollen nu de tranen uit haar ogen, zacht-langzaam, zalig-langzaam dalen zij langs haar wangen. Haar handen, vroom-gevouwen, zeggen een zwijgende bede, haar verduisterde blikken blijven, in zoete gelukzaligheid, strak vóór zich uit, in het onbestemde gevestigd...
En, uit de stille, duistere ruimte, stroomt haar, overweldigend, een grootse, een sublieme sensatie tegemoet: de sensatie, de intuïtie van wat moet zijn Het Geluk, 't uniek, volmaakt Geluk, dat niet van deze wereld is, maar van een andere, misschien, hiernamaals.
|
|