| |
| |
| |
X
Blauwhuis, de 16de mei 1895
Mijn lieve Alexis!
In al mijn lijden, na de nacht van liefde en angst, die mij bijna gedood heeft, heb ik u toch een troostende, bijna een gelukkige tijding mee te delen.
Deze morgen, toen ik, bleek en ziek, met het ontbijt in de eetzaal verscheen, schoof tante, ijskoud en dedaigneus, mij zonder een woord, zonder een blik, dwars over de dis, een open brief toe. O! wat een schrik voor mij! Ik twijfelde niet of het was een anonieme brief, een brief van denonciatie! Wanneer men slecht gehandeld heeft, nietwaar? dan denkt men overal beschuldiging, blaam, verontwaardiging, afkeer waar te nemen; men leest zijn misdaad op alle gezichten, in alle blikken, in alle gebaren... Doch neen, zo was het niet; de brief was wel ondertekend en kwam van mijnheer Harold d'Ohain de Westdorpe!
Een ernstige, plechtige, treurige brief, gericht aan tante, en waarin de jongeman zich in woorden van grote spijt en kiesheid excuseerde voor de, door de baron, zijn vader, gepleegde aanvraag van mijn hand. O, liefste, verbeeld u dat de oude baron, in zijn vurige begeerte zijn zoon getrouwd te zien, zonder diens toestemming de huwelijksaanvraag had gedaan! Harold, zo het schijnt, had, na zijn bezoek op 't Blauwhuis, met nogal veel lof over mij gesproken, en terstond maar had zijn vader daaruit de gevolgtrekking gemaakt, dat ik eindelijk degene zou zijn, die hij beminnen kon. Dan, om die kans door de tijd niet te laten verzwakken, heeft hij de zaak willen bruskeren, denkende dat zijn zoon, te dweepachtig van aard om zelf enige voetstappen ter verwezenlijking van zijn
| |
| |
geluk aan te wenden, niet meer zou durven achteruitwijken wanneer zijn vader eenmaal het aanzoek gedaan had.
Hij is in al zijn verwachtingen teleurgesteld geweest... Toen de oude baron hem alles bekend gemaakt heeft, is mijnheer Harold buiten zichzelf geraakt van spijt, en schaamte, en wanhoop, schrijft hij. Ondanks al de liefde en de eerbied welke hij zijn vader toedraagt, heeft hij hem met de bitterste verwijten overstelpt, en onmiddellijk de bewuste brief geschreven aan tante: heus een edelmoedige en waardige brief, waarin hij, om ons niet te kwetsen, de onbezonnen aanvraag van mijnheer d'Ohain terugneemt in zulke hoogridderlijke woorden, dat ik hem innerlijk, daarvoor alleen, al mijn, hem ten onrechte onttrokken sympathie, hoogachting, en, ik mag het wel zeggen, eerbied, dadelijk en ruimschoots teruggegeven heb.
En, om te eindigen, om nog meer ernst en nadruk aan zijn woorden te geven, neemt hij eerbiedig van ons afscheid. Hij zegt ons dat hij, ondanks de wanhoop van zijn vader en zijn eigen smart, zich toch beslist moet overgeven aan wat in hem een heilige, niet langer bedwingbare roeping is: hij vertrekt, hij scheept in te Lissabon, de zesde van de volgende maand, met nog verscheidene andere missionarissen, bestemd voor Kongo.
O, liefste, ik kan u niet zeggen wat voor een omwenteling er in mij ontstaan is na de lezing van die brief, maar plotseling heb ik een goddelijke ingeving gekregen; een inspiratie die ik vooreerst, maar niet langer dan één enkele seconde, zelfzuchtig beschouwd heb als een haast onfeilbaar middel om tot mijn zo vurig verlangde doel te komen, en die ik nu, indien dat gedroomde geluk onbereikbaar blijft, werkelijk denk uit te voeren. O, lieve, lieve Alexis, wees toch niet boos omdat ik u zo schrijf, ik voel me zo ellendig, zo rampzalig; ik lijd zoveel en 't is alles uit liefde voor u! Voortleven als nu is onmogelijk. Noch gij, noch ik kunnen het blijven verdragen. Met u vluchten!... neen, dát ook niet; ik heb er de moed niet toe, ik zou te ongelukkig zijn. Ik heb het recht niet tante zulke schande aan te doen; het recht niet haar zo'n zware ondankbaarheid te betuigen, zij die, weliswaar, soms lastig en grillig is, en zelfs, in een ogenblik
| |
| |
van overdreven heftigheid, de niet gemeende bedreiging uitsprak mij uit haar huis te jagen, maar die mij toch, alleen en arm, bij haar opgenomen en jaren lang voor mijn onderhoud gezorgd heeft. Neen, liefste, ik kan het niet doen en gij moogt het mij niet euvel duiden. Ach, ik geloof niet dat de mannen zeker kiesheidsgevoel van het vrouwenhart begrijpen kunnen. Die smartvolle morele knelling waaronder ik nu lijd, gij noemt het conventie, vooroordeel, en gij kunt niet bevatten, dat ik, in mijn nochtans zó sterke en innig-diepe liefde, de kracht niet vind mij daarboven te stellen. En, ik moet het wel bekennen, in mijzelf, in mijn geest zowel als in mijn hart, spreekt er soms luid een stem die mij zegt dat gij gelijk hebt. Dan voel ik eenparig met u, dan volg ik u, dan gehoorzaam ik gedwee aan uw bevelen, dan voert ge over mij een almachtige heerschappij uit. Maar het duurt niet, het kán niet duren. Weldra komt in mij de reactie, weldra rijst opnieuw, uit het diepste van mijn wezen, dat ander onbedwingbaar gevoel, dat gij vooroordeel en conventie noemt, en dat nochtans niets anders is dan de natuurlijke uiting van dat zo echt vrouwelijk iets, hetwelk wij, vrouwen; alleen kunnen gevoelen, en de naam van vrouwelijke schaamte draagt. Ik smeek u, Alexis, wil mij dat gevoel toch nooit ontnemen. Gijzelf, dat weet ik met zekerheid, zoudt een vrouw niet kunnen liefhebben, die dat niet kende. O, liefste, denk er toch eens over na. Zulk een gevoel is onze ganse zachtheid, onze frisheid, onze bekoorlijkheid. Neen, liefste, ik kan niet, ik kán dat niet doen. Helaas! ik kan niet, en wat blijft er mij nog over als ik toch uw vrouw niet worden mag: sterven of in een klooster te gaan!
In een klooster gaan!... 't Is die gedachte, die plotseling, na de lezing van mijnheer Harolds brief, als een goddelijke ingeving tot mij is gekomen. En instinctmatig, zonder het met mijzelf te overleggen, voelend dat dáár in elk geval het enig redmiddel lag, heb ik, op een kalme, ernstige, treurige toon tot tante gezegd, terwijl ik haar de brief teruggaf:
- Tante, ik ook zal hier niet langer blijven... Aangezien het mij niet mogelijk is de vrouw te worden van de enige man die ik liefheb, heb ik insgelijks besloten tot een klooster mijn toevlucht te nemen...
| |
| |
O, liefste, waar ik de moed geput heb haar zo aan te spreken weet ik niet! Wellicht was het de goddelijke stem, die mij inspireerde, die mij dat zo kalm, zo ernstig, zo innig-diep deed zeggen. Want er was toch geen atoom van huichelarij noch in mijn houding, noch in mijn woorden; ik voelde wat ik zegde, ik voelde mij gans veranderd, ik voelde in mij iets hoogs, iets voortreffelijks, iets plechtigs, dat eerbied inboezemde. Zo kwam het zeker dat tante onmiddellijk beseft heeft hoe ernstig ik het meende... Gedurende enkele seconden hebben haar ogen vlammen geschoten en een trek van minachting heeft haar gelaat verwrongen. Dan is ze zeer bleek geworden, en bevend is zij opgestaan en uit de eetzaal vertrokken, als was ze bang voor mij. Op de drempel heeft ze zich omgekeerd, en slechts de kracht gehad mij deze enkele, met een hese stem geuite woorden toe te snauwen: - Ondankbare! ondankbare! gij zijt het ondankbaarste schepsel van de wereld!
Sinds heeft ze mij niet meer willen zien. Zij is 's middags niet beneden komen lunchen, zij heeft zich op haar kamer laten bedienen. Toen Nathalie in de eetzaal terugkwam, zei ze mij dat tante gehuild had...
O mijn arme lieve vriend, wat zal er nu van ons worden? Ik voel dat wij een uiterst beslissend tijdstip van ons leven doormaken. Zal de uitkomst goed of slecht zijn? Ik weet niet hoe het komt, maar soms doet de zo ongewone handelwijze van tante in mij een sprankje van hoop herleven; soms denk ik, soms kan ik mij niet weerhouden te denken dat zij zal eindigen met toe te stemmen in ons huwelijk. O! indien dat toch kon zijn!... Enfin, om het even op welke manier, er moet en er zal een besluit, een einde aan komen. Zo voort te leven is onmogelijk; hoe meer ik eraan denk hoe inniger ik voel dat het onmogelijk is, volstrekt onmogelijk.
Ik omhels u teder, liefste, en wacht op een spoedig antwoord.
Uw ongelukkige
Nina
P.S. Zonder ongeval ben ik met Romanie op 't Blauwhuis teruggekeerd, verleden nacht. Focho heeft een paar malen
| |
| |
geblaft toen hij ons hoorde komen - gij hebt het ook zeker wel gehoord - maar ik ben spoedig naar zijn hok gelopen en met een liefkozing heb ik hem bedaard. O, liefste, wat voor een schrikkelijke en toch heerlijke nacht! 'k Was toch zo ongelukkig, zo wanhopig toen ik u verliet; wanhopig vooral om uw onzeglijke smart. Hebt ge mij horen snikken, in de duisternis? Hebt ge mij zien vertrekken, in onmacht geleund tegen de schouder van die goede Romanie? Braaf meisje, zij weende ook, zij was bijna zo sterk ontroerd als ikzelf. En onderweg heeft ze mij iets gezegd dat een grote waarheid is, geloof ik: - O, wij, nederige lieden, zei zij, - maken onszelf zo rampzalig niet ter wille van de liefde. Onze liefden zijn veel eenvoudiger, veel natuurlijker. O, liefste, die nacht! die nacht! Ik vraag me soms af of dat alles waarlijk gebeurd is, of het geen droom is, een tevens hemelszoete en vreselijke droom, iets als een doorleefde droom. O, vriend, wees goed, wees grootmoedig met mij ik heb van die nachtelijke ontmoeting, van die vlucht, o, die waanzinnige vlucht in de nacht, dwars door de stille lariksbossen! toch ondanks alles een onuitwisbaar zachte indruk bewaard, en 't spijt me niet dat het gebeurd is; doch, nog eens, vraag me niet om 't weer te doen: ik kán niet meer, ik zou ervan sterven, dat voel ik.
Och!... wij zijn toch zo rampzalig dat het misschien nog een geluk zou zijn zo te sterven.
|
|