| |
| |
| |
IX
Dan, ondanks zijn onbeschrijflijke ontroering, kreeg de jongeman een zeer heldere intuïtie, een allesoverweldigend voorgevoel. Hij voelde zich gekomen op het punt, heel op het uiterste punt het geluk te bezitten, met nog één enkele af te leggen etappe, maar de hardste, de beslissende: deze, welke de kelk scheidt van de lippen. En de omstandigheden van die nachtelijke schaking waren ál te abnormaal, te onvoorzien en intens-hartstochtelijk geweest, dan dat hij niet, in dit uiterst decisief ogenblik, van Nina een laatste en hevige reactie zou te vrezen hebben.
O, indien ze zo nog maar een halfuur, als nu, bewusteloos in zijn armen kon blijven liggen, vergetend de tijd en de werkelijkheid van het leven, terwijl de paarden, in hun dolle rit, haar voortdurend door de mysterieuze zwarte bossen zouden voeren, o, dan zou hij gered zijn, dan zouden zij alle twee gered en, hun leven lang, gelukkig zijn!
Maar langzamerhand voelde hij haar tot bewustzijn terugkomen. Hij voelde het vóór zij een beweging gemaakt had, vóór zij een woord gefluisterd had, aan een soort van pijnlijk-magnetische stroom, die hij, in haar schijnbare levenloosheid, uit haar voelde opstijgen, en zich aan hem mededelen. Hij voelde dat de reactie komen zou, overhevig, en dat hij een bovenmenselijke kracht zou nodig hebben om die beslist te overwinnen.
Zonder haar te durven aanschouwen in de schemering van het door de lantarens inwendig flauw verlichte rijtuig, voelde hij haar langzaam weer de ogen openen, voelde hij de angst van haar verwilderde, zoekende blik. Een soort superstitieuze schrik bekroop hem, hij begon te beven als een blad, hij knelde haar vuriger en vuriger in zijn armen en bedekte instinctmatig met zijn ene hand haar ogen, als om
| |
| |
haar te beletten de werkelijkheid te ontwaren, tot het besef van de werkelijkheid terug te komen. Maar tevergeefs: de angst woelde heviger in haar; zij worstelde zich weldra uit zijn omarming los, rees half op, keek door de zwarte ramen, vroeg, met een trillende stem, in het gedruis van de ratelende wielen:
- Alexis, waar zijn we?
- Wij zijn reeds ver, liefste, reeds heel, heel ver, bijna dwars door de lariksbossen, antwoordde hij dof.
Zij had zich geheel en al uit haar bedwelming wakker geschud en zat aan zijn zijde op de kussens, nog slechts in fysieke aanraking met hem door haar rechterhand, die hij voortdurend, in een steeds angstiger, koortsachtiger knelling, tegen zich aan bleef drukken.
Hij voer voort, de stem trillend, zacht smekend:
- Nog een uurtje rennen en wij zijn te Brugge, liefste. En zodra aangekomen stuur ik een depêche aan uw tante. Ik zweer het, liefste, ik zal het doen. Ik zweer u dat ik eerlijk en rechtschapen met u zal handelen.
Hij huiverde sterker, hij verwarde zich in zijn woorden, vol wanhoop beseffend dat zij meer en meer aan zijn invloed ontsnapte, dat de geduchte reactie kwam, onvermijdbaar, onweerstaanbaar, overweldigend.
En plotseling, bleek van afschuw, de borst hijgend en zwoegend, riep zij angstig:
- O neen, neen, Alexis! 't Is slecht wat we doen! 't Is boos, 't is schandelijk! Laat ons terugkeren!
De slag, ofschoon verwacht, trof hem zo smartelijk, dat hij achterover op de kussens zeeg, onbekwaam nog een woord te spreken.
Maar in haar eigen verwildering scheen ze dit zelfs niet op te merken. Ze stond half op in de wild rennende coupé, de ogen door het raam gevestigd op de onduidelijk verlichte gestalten van de koetsier en Romanie, poogde tevergeefs zich rekenschap te geven waar zij was, keerde zich plotseling weer om en riep, huilend, terwijl zij Alexis heftig bij de arm vatte:
- Neen neen, Alexis, neen neen neen neen, ik wil niet, ik wil niet! Doe uw paarden stilhouden! Doe het! Ik beveel
| |
| |
u de paarden te doen stilhouden of 'k zal u eeuwig haten! Nina...! O, Nina! Nina! Nina...!
Hij was in 't rijtuig vóór haar voeten neergezegen, hij hield haar wanhopig in zijn beide verwilderde armen omstrengeld, en zuchtend en wenend kuste hij haar handen, haar lippen, in gehorte, hartverscheurende woorden haar smekend, toch niet terug te keren, toch bij hem te blijven, toch voort met hem te vluchten en altijd, altijd samen gelukkig te zijn. In zijn gefolterde liefde vond hij woorden, smekingen en stembuigingen van een heerlijke welsprekendheid: zij was niet alleen meer voor hem de innig geliefde en verlangde vrouw; zij immaterialiseerde zich, zij werd het levende symbool van het geluk, het Volmaakt Geluk dat iedere sterveling najaagt zonder het ooit te bezitten, en waaraan hij zich wanhopendkrachtig vastknelde omdat hij het een ogenblik in zijn bereik meende gevoeld te hebben, omdat hij meende de hemel op aarde gevoeld, begrepen te hebben. Maar het Geluk, dat enkele ogenblikken in haar geleefd had, was uit haar geweken om haar terug aan de Werkelijkheid over te laten. En dringender, dringender verhief het bewustzijn van de Werkelijkheid in haar de stem, haar tot de Plicht, tot het Lijden terugeisend. De hemel was voor haar opnieuw gesloten, zij was weer op de aarde gedaald.
Dan, voelend dat haar gemoed met het zijne niet langer overeenstemde, viel hij zelf, als levenloos, in de Realiteit terug. In de onttovering van het verloren Geluk had hij noch krachten, noch begeerten meer. Hij opende het raampje, gaf, met een zwakke stem, aan de koetsier het bevel zijn paarden stil te houden, het rijtuig te doen keren en terug te gaan... Gedurende de gehele tijd van de terugtocht wisselden zij bijna geen woord meer. Beiden, uitgeput van smart, zuchtten en weenden, en de omarming waarmee zij elkander vasthielden, was koud en wanhopig als de knelling van het onheil. Doch nu was zij de wanhopigste van de twee, zij leed meer door de hardheid van haar besluit dan hijzelf, haar hoofd zeeg verlamd met steeds heter vloeiende tranen, op zijn borst, naarmate zij weer tot het Blauwhuis naderden. En toen het rijtuig in een zandweg tussen twee bossen, stapvoets ging, de af te leggen afstand aldus nog verkortend,
| |
| |
sloeg ze plotseling haar beide armen weer om zijn hals, en smeekte met een weemoedige stem, een stem van sidderende droefheid en onzeggelijke zachtheid:
- O Alexis, wees toch zo treurig, zo rampzalig niet...! Vergeef mij, ik lijd meer dan gij en vuriger dan ooit heb ik u lief, maar ik durf, ik kan, ik mag niet doen wat ge mij vraagt!
Hij bleef enige ogenblikken roerloos en zwijgend, als ongevoelig voor haar strelingen, verzonken in zijn onheilspellende gedachten:
- En nu, sprak hij eindelijk, koel en langzaam..., - nu keert ge naar 't kasteel terug, nietwaar, om met de andere te trouwen...? Nu is alles tussen ons uit,... nu zal ik u nooit meer zien,... nooit meer nog iets van u vernemen?
Zij slaakte een kreet van opstand, gefolterd, verontwaardigd: - Hem huwen!... Nooit,... nooit, dat zweer ik u! riep ze beslist en plechtig, met iets hatends in de stem.
Dit zo heftig verzet bemoedigde hem even een weinig. Doch dadelijk in de afgrond van zijn wanhoop weer verzonken: - O, om 't even, sprak hij, troosteloos; - aangezien ge mij toch ook, nooit toebehoren zult.
Een rilling deed haar om zijn hals gestrengelde armen beven, een kramp snoerde ze enger toe:
- Wie weet,... wie weet! antwoordde zij, als in een straal van schielijk herlevende hoop.
Het rijtuig had stilgehouden. Alexis opende 't portier, stapte uit, reikte haar de hand om ook uit te stijgen.
Bedwelmd en stilzwijgend, voorafgegaan van Romanie, volgden zij weer het paadje, dat, langs de rand van de bossen heen, van de steenweg naar het park liep. De nacht was in zijn serene zachtheid niet veranderd. Dezelfde lumineuze duisternis hulde de zwarte wouden in geheimvolle bespiegeling, onder de somberblauwe hemel flonkerend van sterren: dezelfde balsemgeurige aroma's zweefden in de zachte atmosfeer; dezelfde nachtegalen, onzichtbaar onder de roerloze lovers, galmden hun wonderschone heil- en liefdezangen uit. Voortdurend sprakeloos, in benauwde ontroering, kwamen zij aan het ijzeren hekje. Reeds had Romanie het geopend, reeds was zij in het park. Dan, in de overmaat van zijn
| |
| |
smart, en onbekwaam, in dat uiterst ogenblik van 't afscheid, door woorden zijn gevoelens uit te drukken, zakte hij neer, viel hij stom, als in een bede, vóór haar voeten in het kille gras op zijn knieën. En langzaam, zachtkens-langzaam haar beide handen in de zijne nemend, drukte hij er zijn lippen op, bedekte die, in stilte, weer met tranen en met kussen.
Gedurende verscheidene minuten bleef hij zo, zonder een woord te spreken, steeds wenend haar handen kussend, als om haar in een laatste extase, al zijn liefde, al zijn lijden te geven. En vruchteloos poogde zij, kalmer dan hij, hem te bedaren, hem te troosten; vruchteloos zelfs smeekte zij hem op te staan en haar nog een laatste maal tederlijk te omhelzen: hij deed het niet, hij kón niet meer, er was in hem geen andere kracht meer dan om daar weerloos voor haar voeten neergeknield te liggen, om er, van wanhoop en liefde, in eenzame verlatenheid te kwijnen.
Geschokt tot in het diepste van haar wezen, deed zij hem haast met geweld opstaan, omhelsde hem zelf en sprak met een sidderende stem:
- Luister, Alexis, ik wil en zal u toebehoren, doch niet op de wijze zoals gij het deze nacht wilde volbrengen. Ik zal sterk, hardnekkig, onverbiddelijk zijn; niets zal mij te veel zijn om mijn doel te bereiken. Elke dag, elk uur, elk ogenblik, met een onvermoeibare halsstarrigheid, zal ik van u spreken, zal ik zeggen dat ik u, u alleen, bemin, totdat ik eindelijk de toestemming van mijn tante tot ons huwelijk bekom. Intussen kunt ge mij voortdurend schrijven, ik zal u antwoorden. Maar wees kalm, o, ik smeek u, wees kalmer, uw wanhoop doodt mij! En nu, tot weerziens. Omhels me nog eens, zeg dat ge me nog steeds bemint; zeg mij, voor ik heenga, iets zoets, iets troostends, iets dat mij hoop en sterkte geeft om voort te leven en te strijden in afwachting van ons geluk.
Toen drukte hij haar zwak in zijn armen en gaf haar een lange, reine kus op mond en wangen. Maar hij zei niets; hij slaakte enkel een doffe zucht van onzeggelijke droefheid. Hij kón niet meer spreken.
Hij zag haar in het park verdwijnen, geleund op de schouder van Romanie, wanhopig en snikkend in de pure nacht.
|
|