| |
| |
| |
IV
Toen Nina tot het bewustzijn terugkwam had mejuffrouw de Stoumont de eetzaal verlaten; en, gebogen over de leunstoel waarin het meisje uitgestrekt lag, lichtte Nathalie haar zachtkens met de arm het hoofd op, haar met opbeurende, sussende woorden vlugzout onder de neus houdend. Doch de herlevende scherpte van haar zedelijke smart, meer nog dan de ijverige zorgen van de dienstmeid, deden spoedig de laatste zweem van haar bezwijming verdwijnen. Zij stond op, zuchtte zwaar, wees met een woord van dank de overtollige diensten van de meid af, en wendde zich werktuiglijk, bleek en stijf, door de vestibule, naar de glazen deur. Zij opende die, daalde de stoep af, en verdween in 't park.
Een koude, klamme streling op haar linkerhand deed haar schielijk met een gil opzij springen. Doch zij bekwam dadelijk weer van haar schrik en een weke glimlach zweefde even om haar lippen: het was Focho, die, door iemand losgemaakt, bij haar kwam, en met zijn heldere ogen de gunst scheen af te smeken, haar te mogen vergezellen. Zij streelde hem de zoete kop en lange oren; zij zei hem met een zachte stem van tedere ontroering: ‘ja, ja, hij mag, hij mag meegaan’, terwijl de mooie rosse hond van vreugd en dankbaarheid huppelend aan haar zijde opsprong.
Met snelle tred, de ogen strak, liep zij recht vóór zich heen, als vluchtend naar een doel. Doch zij had niet het minste duidelijk doel; er was niets in haar dan de instinctief-dringende behoefte te lopen, te vluchten ver van dat huis waaruit men haar verjoeg; de snakkende behoefte naar vrijheid en lucht, om er, alleen en luid, haar overweldigende smart uit te boezemen.
Na enkele ogenblikken, vóór zij het zelfs gewaar werd, was zij aan 't uiteinde van 't park, op het heuveltje, aan de voet
| |
| |
van het treuresje, getuige van zoveel ontroeringen, van zoveel vreugd en lijden. Zij hield er enkele ogenblikken stil, het hoofd bruisend van verwarde gedachten en sensaties, de ogen als door een floers beneveld, de brandende handen gedrukt tegen de gladde schors van 't boompje, dat haar nu zo koud en treurig scheen, van een koude, ongastvrije treurigheid. En na een korte aarzeling daalde zij aan de overzijde het heuveltje af, kwam aan het ijzeren hekje, raapte de onder een steen verborgen sleutel op, draaide het slot open, en trad uit het park.
Het was de eerste maal sinds haar terugkeer op het Blauwhuis dat ze dit deed. En ogenblikkelijk, zodra buiten de haag, voelde zij zich als in een andere, haar nog onbekende wereld. 't Was dáár, op diezelfde plaats, dat haar ongelukkige Alexis haar elke avond, elke nacht verwachtend was. Zij bleef daar staan en draalde, bijna hopend hem te zien verschijnen; zij tuurde vóór haar voeten in het gras, er instinctmatig naar het spoor van zijn voetstappen zoekend, bewogen tot een grenzeloos medelijden, bij de gedachte van hetgeen hij op die plek geleden had, gedurende zijn eindeloze uren van martelende verbeiding, in de ontroerende stilte van de lentenachten. O! hoe vurig beminde zij hem toch! Hoe innig voelde zij nu ook de gruwel van zijn lijden, zijn hartverscheurende wanhoop, telkens als hij zo alleen terug vertrekken moest, zonder haar gezien te hebben! En hoe vurig moest ook hij haar niet beminnen, om zo elke nacht terug te komen, en daar te blijven wachten, met een stugge hardnekkigheid, die zich door niets ontmoedigen noch overwinnen liet!
Maar opnieuw, het hoofd gebogen, was zij verder gegaan, het strookje gras tussen de wouden en het groenend koren volgend, zich meer en meer verwijderend van 't Blauwhuis; lopend, als ertoe aangetrokken, in de richting van de zich vóór haar, tot in het verre, verre verschiet, uitstrekkende lariksbossen. Op de steenweg van Sint-Maria-Akspoele naar Vannelaar gekomen, deed een korte aarzeling haar even stilstaan. Zij tuurde rechts en links langs de eenzame, regelrechte baan, getrokken als een lang bleek lint tussen het zwart van de wouden. Haar oog bleef een wijl met een uit- | |
| |
drukking van smekende droefheid gevestigd, links, over de dichtgeschaarde kruinen, op het puntig schaliëntorentje van Vannelaar, op dat gedroomde, haar nog onbekende plekje, waar haar ongelukkige geliefde leefde. Toen stak zij beslist de steenweg over en verdiepte zich met Focho in een lange laan vol mos en heidekruid, tussen de lariksbossen.
Na enkele minuten lopen, op een kruisweg, keerde zij weer om. Zij was reeds ver van 't Blauwhuis, de torens van 't kasteel verrezen, in een grijsblauwe verwarring van hoekige en spitse daken, over de donkere lijn van de wouden. Opnieuw aarzelde zij een ogenblik. Links, verdwijnend in een deizig verschiet, strekte zich een klimmende zijlaan uit. En 't onbekende, en het wilde van dat eenzaam oord lokten haar diep geschokt gemoed onweerstaanbaar aan. Zij riep Focho, die vooruitrende, bij zich, en sloeg de zijlaan in. En daar, in de volkomen afzondering en eenzaamheid, mocht zij eindelijk in volle vrijheid haar smart uitstorten, luidop de kreet van haar hart slaken, ongedwongen laten vloeien de tranen die haar versmachtten.
Lang, lang weende zij. Zij had zich op het goudgroen mos gezet, aan de rand van een sloot, met de hijgende Focho aan haar zij; en al haar lang verkropt wee, de smarten van 't verleden en de smarten van het tegenwoordige, alles werd in haar omgewoeld, en welde uit de diepten van haar hart, in tranen en in zuchten op. Nog nooit had ze zich zo diep ongelukkig gevoeld, rampzalig van al het verenigde wee van gans haar leven, rampzalig als ware de kiem van alle geluk voor eeuwig in haar binnenste gedood. In een snelle aaneenschakeling van herinneringen herleefde zij weer de bijzonderste gebeurtenissen van haar verleden, en ieder was als een akelig baken van smart en tranen. Zij weende om haar zachte moeder, die zij nooit gekend had, en om haar zo goede, opgeruimde, levenslustige vader, die haar op zijn sterfbed, in zijn laatste, tedere omhelzing, ‘ma fille, ma pauvre jolie fille’ genoemd had. Zij weende om haar kleurloze, eenzame jeugd in het klooster, en om haar treurig leven van wees, onderworpen aan de grillen van een harde, stiefmoederlijke tante. Zij weende vooral om haar gedwarsboomde liefde voor Alexis en de afgrijselijke onmeedogendheid van
| |
| |
mejuffrouw de Stoumont, die weigerde haar nog langer onder haar dak te houden, die haar wegjoeg, alleen, zonder bestaansmiddelen en zonder verblijfplaats, indien zij niet gehoorzaamde aan haar bevel, indien zij met Harold d'Ohain niet wilde trouwen.
Trouwen met mijnheer d'Ohain!... Deze vernielende gedachte droogde plotseling haar tranen; zij huiverde en haar ogen zetten zich uit van angst, als op iets gruwelijks gevestigd!...
Neen, neen... o, neen, neen, hem zou ze niet huwen... Al de sympathie, gemengd met medelijden en belangstelling, die zij in de goedheid van haar hart en de overeenkomst van haar eigen lijden met het zijne een ogenblik voor hem gevoeld had, was uit haar geweken, eensklaps veranderd in antipathie en afkeer, bij dit onverwachte, ongemotiveerde dingen naar haar hand. Zij meende daarin een verraad, een hatelijke huichelarij, heel een duister komplot van valsheid en berekening te ontdekken, waarvan zij het slachtoffer zou zijn; en nu was het eenmaal in haar een wilde opwelling van zelfverdediging en tegenstand, een meer en meer hardnekkig wordend besluit ditmaal niet te gehoorzamen, zichzelf ditmaal niet op te offeren, maar zich integendeel, met een stugge wilskracht, met de opperste macht van de wanhoop vast te klemmen aan de enige reddingsboei, aan het enig ideaal van haar leven: haar lief de voor Alexis.
Zij was uit het mos opgerezen en stapte trager voort, de wangen matbleek, de mooie zachte ogen nog glimmend van de overvloedig gestorte tranen, de borst, vol diepe zuchten, nu en dan nog zenuwachtig zwoegend, de toegevouwen, witte parasol schuins op de linkerarm, haar mooie gestalte duidelijk uitkomend tegen het lichtgroen van de jonge lariksen, in het bleekgrijs wollen kleed met zwarte passementen, dat ze die middag droeg. Focho rende haar zachtkens langs de rand van de sloot vooruit, in de glimmend-rillende schommeling van zijn rosbruine huid met kwispelende staart en langharige oren; 't gezang van de vogels, opstijgend in de verkwikkende aroma's van 't herlevend woud, vergezelde haar eenzame, weemoedige tocht. En van lieverlede kwam er in haar een kalmte, een gevoel van bijna zachte loomheid.
| |
| |
Als in een trage, wondere gedaanteverwisseling, waarvan zij innig de verzoenende zoetheid besefte, week de geleden smart van haar weg en werd haar geschokt gemoed langzamerhand weer vatbaar voor gewaarwordingen van geluk en tederheid.
Zij onderging eensklaps de scherpe sensatie, ver, o, heel, heel ver te zijn van het Blauwhuis en van de smarten die haar uit 't kasteel verdreven hadden. Haar stap was nog vertraagd en instinctmatig bleef zij af en toe stilstaan, om het haar omringend schouwspel van de herlevende Natuur te bewonderen.
Wat waren ze heerlijk en ontroerend die uitgestrekte bossen, waarin ze zo vaak, tijdens haar vroegere jeugd, met de meisjes van de tuinman gespeeld en gezworven had, en die ze nu voor de eerste maal na jaren terug bezocht, in al de luister van hun lentepracht. Op de eenzame plaats waar ze zich thans bevond had het woud niet enkel de ietwat eentonige, strenge schoonheid van de twee uitsluitende schakeringen: zwart en groen, die de kleuren zijn van de dennen en van de lariksen; een aantal andere boomsoorten: eiken, beuken, essen groeiden er op mos- en grastapijten, bezaaid met wilde bloemen, in een overvloedige weelderigheid. Naar alle kanten strekten zich verrassende gezichten uit: hier een half uitgeroeid beukenbos, de lange, grijze, gladde, aan hun doorgezaagde basis als het ware oranjekleurig geverfde stammen, dwars en schuins tussen de nog rechtstaande bomen neergeveld; dáár een dicht dennenwoud, zwart en ondoordringbaar als een vierkante inktvlek, omringd van eenzame, nog bladerloze eikenlanen; ginds verder, aan een reusachtige clairière gelijk, een uitgestrektheid waar geen boom meer groeide, waar niets meer woekerde dan één overtollige dooreenstrengeling van bramen, kamperfoelie en andere slingerplanten, met de ertussen opschietende, prachtige, waaiervormige varens, gele sleutelbloemen en witte anemonen, wilde viooltjes en narcissen, al de bloemen en kruiden die tieren in de vochtige schaduw van de wouden. Dan waren er ook brede groepen eiken en heesters, waaraan nog hier en daar de droge blaren van het vorig jaar hingen, als vlekken van geroest klatergoud; groepen van berken, gans groen
| |
| |
reeds, van een doorschijnend goudgroen, ieder rond blaadje van schier gelijke grootte en, als het ware afzonderlijk, door een kundige hand gedreven; groepen van brem, in volle prachtige bloei, vloeiend in lange, verre strepen tussen het somber groen, als een lava van louter goud. En overal, als lijst en horizon, als reliëf en als grond was het de zee van de lariksbossen, van de wonderlijke slanke bomen, die hun takken uitstrekken als gracieuze armen, gekleed in mouwen van groene afhangende kant, en wier verenigde massa's golvingen en diepten vormden van een effen, eentonig groen, brede vlekken van schelgroene, van groengroene uitgestrektheid, die, in 't verschiet, onder de wemeling van de zonnestralen, zich met onbeschrijfbare tinten van vaporeus, etherisch grijs en blauw bedekten.
En hoe verder Nina ging, hoe inniger haar de sensatie bekroop, in een wereld te treden die zij nog niet kende. Langzamerhand, bij het waarnemen van de herleving van die ganse wonderbare Natuur, rees, als een almachtig stijgende lenteadem, een vreemde kwelling in haar op; werden, in de diepten van haar gemoed, lang onderdrukte opwellingen van jeugd en geluk weer opgewekt. Haar gedroogde ogen schitterden met een glans van geestdrift; haar hoofd duizelde, als dronken door de bedwelmende geuren van het woud; haar benauwde longen openden zich wijder en wijder tot de reine lucht, in een dringende, gulzige behoefte 't geluk en de herleving op te slurpen, die om haar heen zo overtollig tierden, en waar haar jeugd en haar schoonheid haar recht toe gaven. Schoon! o, ja, zij was schoon, zij voelde dat ze 't was! Fris, jong en schoon, vol levenslust gelijk die zachte, herlevende lente, gelijk die heerlijke wouden, gans badend in goudblond licht, gans vol van hun atmosfeer van overtollige weelde, van overtollige liefde en sereen geluk, onder de goddelijk zoete streling van die prachtige lentezon!
Langzamer stapte zij vooruit, de linkerhand op haar kloppend hart gedrukt, een vreesachtig verlangen op het gelaat, haar witte parasol zacht slepend over het goudgetinte mos. Soms glipte haar voet even uit over het zacht-fijne gras, soms bleef de rand van haar rok haken aan een braam, spannend de reine plooien van de stof. Toen keerde zij zich half
| |
| |
om, en, lichtkens schuin neigend, maakte ze zich los, met 't beeldig schoon gebaar van een schuwe godin, blozend voor een ontheiligende aanraking. Focho rende weer aan haar zij, in de zacht rillende glinstering van zijn rosbruine huid; en, in die lijst van lentepracht, waren zij samen als een levend tafereel van ideale en bijna immateriële schoonheid.
En plotseling, met een ongelooflijke kracht en helderheid, rees het beeld van Alexis weer voor haar op. Zij schrikte er haast van, het kwam haar voor alsof hij daar ineens vóór haar was verrezen, alsof hij smekend tot haar gesproken, alsof hij haar omhelsd had. Een gloed van schaamte kleurde hevig haar wangen, een vlam van hartstocht straalde uit haar bezielde ogen; zij werd plotseling overweldigd door de wilde behoefte hem werkelijk terug te zien, werkelijk door hem gekust en aan zijn hart gedrukt te worden. Geen redeneringskracht was tegen die overheersende begeerte bestand; dat steeg in haar op en doordrong haar gelijk het jeugdig sap in de planten, gelijk de sleutelbloemen en viooltjes, die optierden aan de rand van de heldere sloten, gelijk de drukke, blonde opzwelling van de late lenteknoppen, die ook tot bladeren en vruchten wilden opgroeien.
Zij was zijdelings in de laan blijven stilstaan, tegen een beuk geleund, als duizelig onder de slag van deze te sterke emotie, tot zwijmens toe bedwelmd door de al te troeblante geuren van de lentegewassen, door de al te ontroerende streling van die zachte lucht, goudwemelend, goudtintelend van als het ware gevaporiseerde zonnestralen. Een oude grauwe stenen bank, als een grafzerk half verborgen onder dooreengestrengelde klimopranken en kamperfoelie, stond enkele passen van daar; zij liet er zich op neerglijden, versmachtend, de ogen dicht, de lippen zuchtend open, de beide handen op haar hart gedrukt.
Och God! zij wilde hem terugzien, zij moest hem terugzien! Nu voelde zij deze behoefte als een vlijmsteek, met een scherpte die geen uitstel meer duldde. Zij wilde, zij moest opnieuw gelukkig worden; haar gemoed wilde in overeenstemming zijn met die wonderlijke, herlevende Natuur, die haar toeriep ook gelukkig, bloeiend en schoon te zijn als zij. Alleen met hem, bedwelmd door volzalig genot,
| |
| |
geleund op de arm waarmee hij haar middel zou omstrengelen, wilde zij in die prachtige lanen wandelen, sidderend van emotie en bewondering bij het waarnemen van de heerlijke Schepping, oplevend met hem in lente-en-hernieuwing. Bij elke stap, in ieder voorwerp en in ieder tafereel; in de serene majesteit van 't groenend woud, dat doorschijnend goudgroen schitterde in het oranjekleurig gouden westen; in 't nederig viooltje, lachend als een klein blauw vlindertje tussen het groenfluwelen mos; tot in het nietigste grashalmpje, opschietend, dronken van lucht en levenslust tussen de bramen, overal en in alles, in miljoenenvoudige afwisselingen wilde zij zien, ontdekken en genieten, het aanbiddelijk symbool van hun enige liefde.
O! hem weerzien! hem weerzien...! Zuchtend op de oude bank gezeten, de lippen fluisterend, de dichte ogen zwellend van tranen, en haar rechterhand werktuiglijk, in een trage, gladde, steeds herhaalde beweging de kop van Focho strelend, die, moe van 't rennen, zich hijgend naast haar had neergevleid, beraamde zij een middel om hem weer te zien, om al haar lange smarten in een blijvend en volmaakt geluk te doen veranderen. De zon neeg langzaam naar het westen, in een heerlijke goudglans, waarop het jeugdig, doorschijnend groen van de wouden zich met een meer en meer onvergelijkelijk grootse luister aftekende. Een vage schaduw, licht als een nevel, zweefde reeds over de dromerig wegdoezelende verten; en, door de ijle atmosfeer, onder een hemelboog van langzaam verdonkerend blauw, waarin reeds hier en daar een zilveren ster begon te tintelen, dreef soms, hoog in de lucht, een wilde vogel, die statig, in trage, brede vleugelslag, met een scherptrillende gil naar zijn nest terugkeerde. Hoger nog, bijna onzichtbaar, dwarrelden hele benden zwaluwen, in een lang, en fijn, en onvermoeid geschreeuw, door het azuur hun eindeloze cirkels trekkend.
En in die bedwelmende extase van de langzaam invallende nacht, werd het in Nina als een onweerstaanbare suggestie, haar met zacht aandringen toegefluisterd. Het kwam haar voor alsof een etherische, hemelse stem, de almachtig-overtuigende stem van een zachte, onzichtbare godheid, haar in het oor fluisterde, met een streling die haar deed rillen, die
| |
| |
haar weerloos en bovenmenselijk gelukkig maakte: ‘Ga, en zie hem terug; ga hem vinden waar hij elke nacht op u wacht, zuchtend van smart en verlangen. Deel hem de folteringen van uw ziel mede, leg uw hoofd aan zijn borst, laat u door hem liefkozen en troosten, laat hem u zeggen wat ‘gij beiden doen moet om de tegenspoed te tarten, om gelukkig te zijn.’
De stem sprak steeds luider in haar, drong haar aan de oproep te gehoorzamen. Een lauwe ademtocht streelde haar de hals, deed haar hoofd buigen. Zij wankelde, de handen dwalend als om een steun te zoeken, de boezem zwoegend, door de half ontsloten lippen zwakke zuchten uitend.
En eensklaps werd de laatste verdedigingskracht als het ware uit haar losgerukt. Zij rees verwilderd op, als door een fysieke aanraking beroerd, staarde bleek, angstig, om zich heen. En, de vergrote ogen donker, de stap gejaagd en vastberaden, een vast besluit op het gelaat, verliet zij de laan en het woud, in het versnellend froefroe van haar over het mos slepend grijs kleed.
|
|