| |
| |
| |
VII
Op zekere middag zat ze zo gans eenzaam met Focho op het heuveltje, verdiept in haar ontroerende gewaarwordingen, toen eensklaps een geweerschot, dat dicht bij haar knalde, haar met een gil van schrik deed opspringen. IJlings liep zij het bergje af, om te weten wat er gebeurde, en, op hetzelfde ogenblik, ontwaarde zij buiten de haag twee mannen: de een gekleed met een rood-gegalonneerde pet en een blauwe kiel, die, het geweer over de schouder, dwars door een rapenveld achter een ros en wit gevlekte jachthond rende; de andere, in een elegant grijsbruin jagerskostuum met gele, lederen slobkousen, die met wijde schreden het rapenloof verliet, en, op de grasrand naast de haag gekomen, de modder van zijn schoenen stampte, het nog rokend geweer in zijn linkerhand. Terstond, met een uitdrukking van verraste bewondering, keek hij naar Nina op, nam zijn rond, zwartvilten hoedje in de hand en zei, daardoor bewijzend dat hij haar verschrikte kreet gehoord had:
- Pardon, mejuffrouw, voor de schrik die ik u gans onvrijwillig heb aangedaan,... had ik hier uw tegenwoordigheid kunnen vermoeden dan zou ik niet geschoten hebben...
Er zijn van die mensen die men instinctmatig herkent, zonder ze ooit gezien te hebben, enkel door van hen te hebben horen spreken. Nooit had Nina deze heer ontmoet; en toch, op het eerste gezicht dacht zij, voelde zij bij intuïtie dat het niemand anders zijn kon dan mijnheer Cuvelier, de jonge burgemeester van Vannelaar, die zich zo hoffelijk gedragen had ten opzichte van haar tante.
Hij was iets meer dan middelmatig van gestalte, van een nerveuze slankheid, de blonde haren kort geknipt, de lange, zware, blonde snor met zorg opgekruld, de schrandere, vriendelijk lachende, lichtbruine ogen ongewoon levendig schitte- | |
| |
rend in zijn fijnbesneden, ietwat langwerpig, door buitenlucht en buitenzon bruingebrand gelaat. Als in een weerlicht herinnerde Nina zich wat haar tante haar van hem verteld had, en 't was lichtblozend en ontroerd dat zij glimlachend antwoordde, terwijl zij, gracieus schuin gebogen met de linkerhand de nek van Focho vasthield, die over de haag wilde springen:
- O, 't was niets, mijnheer; ik ben niet bang voor een geweerschot. Ik ben enkel een weinig geschrokken omdat ik 't niet verwachtte.
Hij boog, herhaalde nogmaals zijn excuses, de blik nog een wijl bewonderend op haar gevestigd. Toen dekte hij zich weer 't hoofd en stapte voort langs de grasrand, terwijl zijn drijver uit het rapenveld terugkwam, voorafgegaan van de ros en wit gevlekte jachthond met hangende oren, die, trager rennend, een dode haas in zijn muil droeg.
Nina, weer op 't heuveltje geklommen, keek hem belangstellend na. Haar nog niet gans herstelde ontroering deed haar hart sneller als gewoonlijk kloppen.
- Zou het toch wel de burgemeester zijn?... hij ziet er waarlijk als een gentleman uit, sprak zij halfluid.
Doch een nieuwe verrassing nam nu haar aandacht in beslag. De drijver, die naast zijn meester over 't gras liep, bleef eensklaps staan en greep hem driftig bij de mouw, hem in het rapenveld een tweede haas aanwijzend, die als een schicht vooruitschoot, door de hond achtervolgd.
De jongeman, ook plotseling stilhoudend, maakte werktuiglijk het vlugge gebaar zijn wapen te schouderen, doch liet terstond, tot de verbazing van de drijver, de armen zinken, met een wenk naar 't heuveltje te kennen gevend, dat hij het meisje geen tweede maal wilde doen schrikken.
Een trilling van vreugd en trots steeg in Nina op. Dit blijk van ridderlijk savoir-vivre deed haar zacht aan. Het kwam haar voor of ze nu ineens veel minder alleen stond op de wereld; zij had, in een weldadige warmte van het hart, als het ware de streling van een zoete sympathie gevoeld, de genegenheid van een die haar zou willen troosten en beschermen. Zij zag hem, met iets moedwilligs in 't gebaar, 't geweer over de schouder leggen, als om wel duidelijk te
| |
| |
kennen te geven, dat hij op die plaats niet meer zou schieten. En, op de hoek van 't bos gekomen, na een laatste blik naar 't heuveltje, waar zij met de moeilijk in te houden Focho was blijven staan, verdween hij achter de donkere sparren.
Toen verliet zij ook haar plaats en keerde peinzend in het park terug, meer en meer door het voorval geïntrigeerd, bepaald gekweld nu om met zekerheid te weten of de ridderlijke jager toch wel de jonge burgemeester was. Zij liep in de moestuin, met de hoop er Romanie te vinden, en wellicht door haar de verlangde opklaring te krijgen. Maar 't meisje was er niet te zien en Nina voelde een schuchtere weerzin om even in het huisje van de tuinman te gaan en daar, in tegenwoordigheid van allen, over de gebeurtenis te spreken. Haar opgewekte nieuwsgierigheid werd echter al te tergend. Zij riep Focho, die in de losse grond achter een mol aan 't krabben was, bij zich, verliet de moestuin en trad bij Thijs binnen.
Zij was blij er slechts de twee meisjes en hun moeder aan te treffen. Thijs scharrelde droge bladeren samen in de bosjes van het park, en Odon was, als gewoonlijk, op het Verbeteringsgesticht zijn namiddagles gaan geven. Nina, door de eerbiedig beleefde groeten van de moeder en van Zenobie, en door het meer familiaar glimlachend hoofdgeknik van Romanie bejegend, zette zich neer en vertelde, na enkele banale inleidingswoorden, het geval: het schielijk knallen van 't geweerschot, haar gil van angst, haar verbaasde ontmoeting, dicht bij de haag van het park, met een jongmens van een dertigtal jaren, tamelijk lang en mager, met een zware, opgekrulde blonde knevel en ongewoon levendig schitterende bruine ogen, die even zijn excuses had gemaakt en voortgegaan was, zonder nog een schot te lossen, hoewel bijna onmiddellijk daarop een tweede haas vóór zijn voeten opsprong. Een ros en wit gevlekte hond jaagde in 't rapenloof...
- O! 't is mijnheer Alexis!... mijnheer d'Ohain staat hem hier een deel van de jacht af!... hij komt daar heel, heel dikwijls! vielen de beide meisjes haar tegelijk in de rede.
- Wie dat,... mijnheer Alexis...? vroeg Nina, schielijk koel
| |
| |
en enigszins teleurgesteld.
- Wel ja, mijnheer Alexis Cuvelier, de burgemeester van Vannelaar!
Nina kreeg een kleur en een glans van vreugd blonk in haar ogen. Romanie merkte het op.
- 't Is wel een vriendelijke heer, nietwaar? vroeg zij heimlijk glimlachend, met een schalks-schuinse blik naar Nina, de boutjes van haar kantwerkkussen trager, en als het ware peinzend, door elkander slingerend. - Heeft hij nog lang met u gesproken?
- O, neen, volstrekt niets meer dan om zich te verontschuldigen over de schrik, die hij mij onwillekeurig had aangedaan, antwoordde Nina.
Zij brandde van verlangen om wat meer over hem te vernemen, doch een zonderlinge schaamte en 't voorgevoel dat Romanie reeds iets vermoedde, en wellicht, in haar soms te grote familiariteit, onbescheiden zou kunnen worden, hielden de in haar opkomende vragen tegen. Er heerste een ogenblik volkomen stilzwijgen, gedurende hetwelk men in de keuken niets meer hoorde dan het eentonig gerammel van de boutjes, neervallend met hun gedruppel als van een regen, op het geglaceerd blauw papier van de kussens. Toen uitte Romanie een zucht, en, half lachend, half vorsend haar jonge meesteres aanstarend, als had zij wel haar geheim verlangen geraden:
- Ja, ja, het scheelde niet veel of wij hadden hem hier als meester.
Met een geveinsde verwondering en onwetendheid, liet Nina zich door het hoveniersmeisje de geschiedenis vertellen die zij gedeeltelijk reeds kende. Mijnheer Cuvelier, om voldoening te geven aan de dringende wensen van zijn moeder, die het kwelde hem allengs een oud jonkman te zien worden, was inderdaad op 't punt geweest te trouwen, en wel met een zeer rijke nicht van hem, die te Wildburg woonde, ginds ver, over de bossen. Reeds was de datum voor het huwelijk voorlopig vastgesteld en de geboden zouden afgekondigd worden, toen eensklaps alles werd verbroken. Waarom, wist niemand juist te zeggen; er werd enkel verteld dat mijnheer Alexis van het meisje niet veel hield, en dat de schuld van
| |
| |
het gebeurde aan zijn moeder lag, die ontijdig overal zijn aanstaand huwelijk verkondigd had, opdat het hem om zo te zeggen onmogelijk zou worden, de door haar zeer verlangde verbintenis nog te ontgaan. Kort daarop was het meisje, dat zeer godsdienstig was, in een klooster gegaan.
Roerloos, met meer en meer opgewekte belangstelling, luisterde Nina naar Romanies verhalen, zich nogmaals, in verbeelding, een van die liefdedrama's voorstellend, die zij, sinds haar intimiteit met het allesbehalve onnozel tuinmansmeisje, van lieverlede begon te begrijpen. De jonge burgemeester, met zijn afgesprongen huwelijk, omhulde zich voor haar als in een romaneske stralenkrans; zij zag hem in verbeelding te paard rijden, dwars door de lariksbossen, langs de eindeloze, met roze heidebloem en goudgroen mos bedekte lanen snellend naar het verre dorpje, naar een van die, ver boven de oceaan van de gewassen schier onzichtbare torenstipjes, waar zijn verloofde woonde. En dan terugkeren, langzaam, stapvoets terugkeren, het hoofd op de borst gezegen, eenzaam en treurig, onttoverd. O, hoe graag toch had zij heel het geheim van die roman willen kennen! En, trillend van weetgierigheid, was zij op het punt Romanie nog verder te ondervragen, toen deze, schielijk het speldewerken stakend, haar jonge meesteres met haar franke, lachende ogen aankeek, en met ruwe, boerse openhartigheid zei:
- Dat ware een vent voor u, mejuffrouw Nina! dat zou een vriendelijk kasteelheer zijn!
Nina, onthutst van verbazing, werd rood tot achter de oren, tevens halflachend en boos, op een toon van verwijt woorden stamelend, die in de verschrikte opschudding van de moeder en van Zenobie verloren gingen.
- Ja, ja, ik zeg 't zoals ik het meen, herhaalde Romanie met onbevangen nadruk, zonder zich door de kreten van haar moeder en zuster te laten intimideren. - Ik zou, wat mij betreft, bijzonder tevreden zijn hem tot meester te hebben! En met een stralende glimlach keek zij haar vriendin tot in het wit van de ogen aan, als om er de indruk van haar woorden vast te spijkeren.
Nina was opgestaan. De al te grote familiariteit van Romanie kwetste, ergerde haar bepaald, en zij verweet zich bitter,
| |
| |
door haar veel te grote gemeenzaamheid met het hoveniersmeisje, dergelijke, voor haar zeer vernederende onbescheidenheden, om zo te zeggen geprovoceerd te hebben.
Ten hoogste misnoegd ging zij weg, met het vast voornemen een tijdlang in het huisje van de tuinman geen voet meer te zetten. Juist toen zij buiten was, zag zij Odon, die van 't Verbeteringsgesticht terugkeerde, haar tegemoet komen, zijn pak cahiers en schoolboeken onder de arm. Hij naderde met zijn gewone, haastig-mechanische stap, werd purperrood zodra hij haar ontwaarde. En terwijl hij haar voorbijging, zijn hoed oplichtend zonder haar te durven aanschouwen, was hij zo schromelijk ontsteld, dat hij volop tegen een grote steen aanschopte, die in het midden van de weg lag. Hij struikelde, slaakte een doffe gil, greep wild, doch zonder ze te vatten, naar de uit zijn hand vallende boeken en cahiers, die in kletsende verwarring vóór zijn voeten op de grond stortten.
Bruusk drukte Nina de hand op haar mond om niet in een onbedwingbare schaterlach uit te barsten. Zij spoedde zich naar het kasteel, keek even op de stoep eens schuchter om, zag hem, rood als een haan om zijn bespottelijke onhandigheid, met zijn verfrommelde papieren in het hoveniershuisje verdwijnen.
- Pauvre amoureux transi, murmelde zij in 't Frans, met een zweem van medelijden op haar mooi gelaat.
|
|