| |
| |
| |
VI
Sinds die dag bezocht Nina nog regelmatiger en met steeds toenemend genoegen het huisje van de oude Thijs. Zij vermaakte zich zonder enige boosaardigheid, maar met die half ondeugende, half sentimentele koketterie eigen aan zo menig mooi meisje, om de thans niet meer twijfelachtige liefde van de jonge onderwijzer. Zij zag hem ternauwernood aan als zij daar was en haast nooit richtte zij het woord tot hem; maar zij voelde zijn bewonderende blikken op haar rusten, en zijn tevens zo schuwe en zo innige aanbidding verwekte bij haar een naïeve fierheid, somtijds gedempt door een gevoel van medelijden en van zelfverwijt, andermalen nog geprikkeld door een genot van triomf en bijna van voldane wraak, als gold het een bewuste bevestiging van de superioriteit van 't vrouwgeslacht over de mannen. Zijn schielijk blozende wangen en zijn zo zichtbare ontsteltenis telkenmale zij verscheen; zijn schuwe, bedeesde groet, wanneer hij recht en stijf gelijk een automaat langsheen de wegen of de hagen lopend, haar ontmoette, wekten tevens onweerstaanbaar haar lachlust op en ontroerden zacht haar hart. Zij voelde dat hij haar aanbad als een slaaf, dat zij voor hem als een koningin, als een godin was, zodanig hoog boven hem verheven, dat alle andere liefdesbetuiging dan die stomme en stugge aanbidding in zijn eigen ogen een hoon zou geweest zijn.
En als een mooie jonge koningin het zij zich dan ook aanbidden en smaakte zij de triomf van haar tovermacht. Het was in haar een innige bewustheid van vergrote eigenwaarde; haar houding kreeg iets vastberadens, haar oog een flikkering van bijna overmatige levenslust; en vaak nu, minder om haar schuchtere aanbidder nog dieper te verleiden dan om zich aan hem te vertonen in al de glorie van haar goddelijkheid, verhoogde zij nog haar bekoorlijke schoonheid door
| |
| |
een zekere gezochtheid in haar opschik; een juweeltje aan de hals of rond de arm, een geur van reseda of viooltjes in het zorgvuldig geonduleerd haar, 's avonds als zij het nederig huisje van de tuinman wilde bezoeken.
En Romanie, die tersluiks al deze streekjes van schuldeloze koketterie gadesloeg, zonder dat Nina het vermoedde, schiep er een buitengewoon vermaak in. Al wat van ver of van nabij aan liefde grensde, zowel voor haar als voor de anderen, prikkelde haar, verwekte in haar de onweerstaanbare begeerte in het avontuur gemengd te zijn. Ook stelde zij het niet lang uit in dit geval haar kleine rol te spelen.
Zodra de mooie Nina en haar broeder zich in elkanders tegenwoordigheid bevonden, begonnen haar ogen te schitteren, haar wangen zich met levendiger tinten te kleuren, en een mysterieuze glimlach verliet niet meer haar malse lippen, terwijl zij, gemaakt aandachtig over haar kantwerkkussen gebogen, een plan scheen te beramen, aan allerlei gekke en geestige dingen scheen te denken. En plotseling dan, als Nina zulks het minst verwachtte, ontsluierde zij, door een bedoelend woord, door een gebaar, door een oogwenk, met haar schalkse belangstelling, haar innig bewustzijn van beider gevoelens.
- 't Is vreemd, fluisterde zij soms tot Nina met gebogen hoofd, om haar lachlust te verbergen, - hij is doorgaans zo bleek van gelaatskleur, maar, zodra gij verschijnt, wordt hij rood als een haan en zijn ogen krijgen zo een stugge, plechtige uitdrukking, waarbij ik al de moeite van de wereld heb om mijn ernst te behouden. Wat hebt ge toch met hem gedaan, dat hij zo heel en al veranderd is? Mijn woord van eer, gij maakt hem gek; bepaald, gij maakt hem gek!
- Maar Romanie, 't is gijzelf, die gek wordt! antwoordde toen Nina hevig blozend, half boos en toch innig verrukt voor die vrij onbescheiden ontsluiering van haar geheim.
- Spreek eens een weinig met hem, doe hem eens even wat vertellen, drong Romanie onverbiddelijk aan. En als Nina weigerde, wist zijzelf, op verraderlijke wijze, het gesprek zo te wenden, dat er toch een woordenwisseling tussen haar broeder en het mooie meisje plaatsgreep.
Daartoe had ze maar even over het Verbeteringsgesticht te
| |
| |
spreken. Telkenmale, half uit naïveteit, half uit een soort van onbewuste koketterie, viel Nina in de strik. Zij stelde belang in die reusachtige massa rode gebouwen, waarvan zij elke avond, over de donkere bossen heen, de ontelbare, schel verlichte vensters zag schitteren: belang in die lange, lange rijen kinderen in donkerblauw uniform, die zij soms, 's zondags, onder 't geleide van de bewakers, voorbij het uiteinde van de beukendreef van 't Blauwhuis, langs de steenweg van Vannelaar Zag wandelen; belang in dat wondere, steeds onbeweeglijk schoolschip, langs welks naakte masten en touwen zij soms, van ver, jonge matrozen als witte kaboutertjes zag klauteren. En onweerstaanbaar, weetgierig en ontroerd, richtte zij allerlei vragen tot de jonge hulponderwijzer. Fiks rechtstaande, met zijn dunne, smalle, aflopende schouders, en 't gezicht vuurrood onder zijn blonde kroezelharen, gaf hij haar, in bevende, gehorte, telkens door zijn emotie onderbroken woorden, de verlangde uitleggingen.
Er waren meer dan dertienhonderd kinderen in 't gesticht: wezen, vondelingen, kinderen die voor erge jeugdmisdaden gestraft waren. Allen moesten de leergangen van de klassen volgen, een ambacht leren. Er waren alle mogelijke ambachten: schrijnwerken, kleermaken, smeden, landbouw, zeevaart, al wat men denken kon. Zij verlieten het gesticht met achttien of eenentwintig jaar, bekwaam, als ze deugen wilden, in hun levensonderhoud te voorzien. Maar er waren zulke booswichten onder, geboren schurken en misdadigers. Er waren brandstichters van negen jaar oud, broedermoorders van tien. Er waren er die onophoudend gestraft werden, die al hun verlofuren in de gevangenis moesten doorbrengen. Maar er waren er ook zeer brave en goedhartige, zeer zachte en verstandige, die alles leerden, die nooit eens straf kregen. Er was een puik muziekkorps van zestig instrumentisten, allen kinderen onder de achttien jaar, die driemaal per week speelden, en soms, op zon- en feestdagen, concerten gaven. De directeur was streng, allen waren bang voor hem. Hij zag alles, men ontmoette hem overal: in de werkplaatsen, in de stallingen, op het veld, gekleed als een gewone boer, met een boezelaar en klompen, een man die meer
| |
| |
dan twintigduizend frank per jaar verdiende.
De arme hulponderwijzer praatte zo een wijl voort, in een aangroeiende emotie, tot hij, door de bekoorlijke, belangstellend op hem gevestigde blik van de mooie Nina heel van streek geraakt, weldra begon te stameren en niet meer uit zijn verwarde uitleggingen kwam. Zijn gespannen gelaatstrekken bedekten zich met een uitdrukking van wanhopige machteloosheid, zijn ogen werden vochtig als zou hij gaan schreien; hij staakte eindelijk volkomen zijn onsamenhangende voordracht en zette zich blakend, met een gestotter van excuses neer, terwijl Nina, onthutst, hem nog voortdurend met haar heldere, prachtige ogen bleef aanstaren, en Romanie, rood als een pioen van boosaardig plezier, dieper het hoofd over haar kantwerkkussen bukte, zich op de lippen bijtend, om niet in luid geschater los te barsten.
Maar, wat tot de hoogste graad Nina's belangstelling voor Odon opwekte, was de vertrouwelijke mededeling die Romanie haar eens deed, dat haar broeder een lief had, of liever, dat hij innig door een meisje bemind werd. Jawel, en dan een zeer mooi meisje nog, de enige dochter van een welgestelde kruidenier van Vannelaar, die dolverliefd was op Odon, doch waarvan hij niets weten wilde. Zij heette Marietje,... Marietje Duerinck; en, elke zondag, in de hoogmis te Vannelaar, zat zij tegenover hem, en wendde zij de blik niet van hem af. Eenieder sprak ervan, ginds, in 't dorp; men kon maar niet begrijpen hoe Odon zulk een mooie kans niet gretig te baat nam. - Zeg, mejuffrouw Nina, spreek hem eens van Marietje Duerinck; gij zult eens zien wat voor een vreemd gezicht hij zal zetten. 't Zal zijn om er zich krom over te lachen.
Nina voelde zich bijna gepikeerd, bijna jaloers bij het aanhoren van deze openbaring. Het kwam haar voor alsof men haar iets van haar unieke aanbiddelijkheid ontnam; zij nam het haast kwalijk dat Odon, in plaats van een slaafse aanbidder te blijven, op zijn beurt ook aangebeden werd. Zij vorderde nadere bijzonderheden over het meisje: hoe oud zij was, wat haar levenswijze was. Zij betreurde 't dat zijzelf nooit ter kerke mocht gaan - elke zondag kwam, op verzoek van mejuffrouw de Stoumont, een onderpastoor van
| |
| |
Vannelaar de mis lezen in de kapel van 't Blauwhuis - om zich persoonlijk rekenschap te geven hoe zij er eigenlijk uitzag. En zonderling geprikkeld, huiverend bij de gedachte zelf Odon daarop te ondervragen, maar brandend van verlangen opdat een ander het in haar plaats zou doen en zij de indruk zou kunnen waarnemen, stuwde zij Romanie ertoe aan, dwong zij haar schier, in haar plaats, het waagstuk uit te voeren.
De uitslag was verschrikkelijk. De rampzalige stumperd wipte op als onder een oorveeg, toen hij, door zijn zuster, de naam van Marietje hoorde uitspreken. Hij werd beurtelings lijkbleek en vuurrood, maakte een wild gebaar met de arm, zijn verontwaardigd-stug gebaar van schoolmeester die de tucht wil doen eerbiedigen - schreed, met een gestotter van onduidelijke woorden, dwars over de vloer, als om te vluchten, kwam schielijk recht op Romanie weer af, en staarde haar aan met zulke, van woede fonkelende ogen, dat zij, instinctmatig, verwilderd van schrik, haar stoel achteruitschoof. Een echte opschudding greep in het gewoonlijk zo kalme huisgezin plaats. Vader Thijs gebood aan zijn dochter 't stilzwijgen op een toon van autoriteit die Nina bij hem nooit zou vermoed hebben; de moeder vouwde haar handen samen in een gebaar van smeking en ramp; Zenobie bukte 't hoofd, vuurrood van schaamte en tot wenens ontroerd; Nina zelf werd gans bleek en staarde stom van angst ten gronde, terwijl Odon, met een woeste ruk, de voordeur opende, en buiten, in de koude nacht, zijn overweldigende toorn ging uitstorten.
En zo, van lieverlede, onderging Nina weldra, op verschillende manieren, de terugwerking van de zielsaandoeningen die zij verwekte. Dringende verlangens naar onuitgedrukte, onbekende, eerst nu instinctmatig gegiste hartstochten, ontstonden in haar; langzamerhand, met het verdwijnen van de naïefheid van haar ziel, verloor zij ook de vrede van 't gemoed. Een hevige gloed, door niets bepaalds veroorzaakt, kleurde soms bruusk haar wangen; een beuzelarij kon haar tot tranen ontroeren of verschrikken. En 's nachts was haar slaap gejaagd, gestoord door verrukkelijke en tevens smartvolle dromen, dromen van tederheid en kwelling, waaruit ze
| |
| |
soms angstig en beschaamd wakker schrikte, met zoekende armen een hersenschim tegen haar boezem drukkend.
Met Romanie was haar vertrouwelijke omgang tot een grote intimiteit overgegaan. In de afzondering van het buitenleven geraakten de maatschappelijke afstanden tijdelijk vergeten, en de twee meisjes, wederzijds aangetrokken door een genegenheid uit hun fysieke en morele gelijkenis ontstaan, hadden voor elkander haast geen geheimen meer. Na korte tijd was Nina onderricht in tal van dingen waarvan zij tot dusver nooit het bestaan vermoed had; en vaak, in den beginne, ontstelden enkele van die confessies haar zo geweldig, dat zij een afkeer kreeg van Romanie en haar in verscheidene dagen niet meer wilde zien. Maar de ondeugende aantrekkingskracht van 't onbekende, die reeds het waas van zuiverheid van haar ziel geschonden had, bracht haar toch onvermijdelijk, onweerstaanbaar, in een aangroeiende behoefte om steeds meer te weten, tot haar lichtzinnige, gevaarlijke vriendin terug.
Als zij bij Romanie niet was, zocht zij de eenzaamheid. De tegenwoordigheid van haar tante en de rol van gezelschapsjuffer, die zij bij haar moest vervullen, begonnen haar lastig te vallen en zij poogde zoveel mogelijk zich eraan te onttrekken. Doch mejuffrouw de Stoumont, meer en meer verdiept in de monstrueuze wellust van haar gulzigheid, werd de rasse verandering van haar nichtjes gemoedsstemming zelfs niet gewaar. De eetlust geprikkeld door de koude, verkwikkende buitenlucht, at, dronk, rookte en sliep zij als een veelvraat, voor het ogenblik verlost van jicht en slechte spijsvertering, de ganse dag door, blakend van gezondheid, in een soort van gelukkige prostratie, in haar leunstoel naast het open vuur verzonken. Ternauwernood maakte zij nog één enkele, dagelijkse wandeling in 't park; en, onder voorwendsel dat de sterke buitenlucht een krachtiger voedingsregel vereiste dan de bedorven lucht van de stad, had zij een vierde, dagelijkse maaltijd laten inrichten, namelijk koffie met krentenbroodjes om vier uur, die ook elke morgen met de overige proviand uit Brussel verzonden werden. En nu was zij ook eindelijk van haar grootste bekommernis ontlast: mijnheer Cuvelier, de burgemeester van Vannelaar,
| |
| |
had haar de gelukkige, tijding gezonden, dat de bestuurder van 't Verbeteringsgesticht er op zijn herhaald aandringen in toegestemd had, haar driemaal per week van vers rundvlees en alle dagen van vers gebakken brood te voorzien.
En 't was steeds in het park dat Nina het grootste getal ledige uren sleet, die zij toch niet alle in het huisje van de tuinman kon of durfde doorbrengen. Zij liep met Focho naar haar lievelingsplekje, het heuveltje met de treures aan het uiteinde van 't park, zij ging er zitten op de bank, beschut tegen de gure oostenwind door de omringende hoge massa's bomen, en overdacht en overwoog er nog en nog de kwellende geheimen, haar door Romanie bekendgemaakt. Zij behoefde niet te vrezen daar gestoord te worden zij sprak halfluid tegen zichzelf, de folterende denkbeelden vóór haar geest roepend. O, die Romanie, wat was ze slecht, bedorven! Hoe durfde zij al die dingen zeggen, die haar van spijt en schaamte deden blozen!... Een zweem van walg verwrong haar mooie lippen, een uitdrukking van toorn bedekte haar gelaat, en tranen welden op in haar ogen, terwijl haar zinnen, door de kracht van de verbeelding gescherpt, haar toch geheel en onweerstaanbaar overheersten. O, zij ook had behoefte door iemand bemind te worden die zij lief kon hebben! Het tot dusver nog niet vlijmend gevoelde besef van haar verlatenheid bekroop haar nu met weemoed en zij weende overvloedig over haar zo treurig lot als wees en het hopeloze van haar toekomst. Zij werd bang voor haar eenzaamheid in die woestijn van bossen, waar niemand haar met zijn genegenheid het hart verwarmen kwam. En onweerstaanbaar, als betoverd, als om er het geheim van haar levensbestemming in te zoeken, vestigden haar ogen zich weer op de onafmetelijke uitgestrektheid van de wegblauwende lariksbossen. O, hoe graag toch zou zij erin gaan lopen, er zich in verdwalen met hem, de onbekende en gedroomde, die zij lief zou hebben! Hoe graag zou zij er met hem leven in een van die verloren witte huttekens, zoals de helden en heldinnen leefden, in de enkele romans die zij gelezen had!... Zij kon zich van 't geliefde plekje niet verwijderen; zij bleef er huiverend-starend stilstaan in de vroeg dalende
najaarsschemering, die lange, grauwe schaduwen
| |
| |
over de wouden sleepte; zij hoorde het verwijderd, lang natrillend gegil van onzichtbare wilde vogels, op zoek naar een schuilplaats voor de nacht; zij zag in het verschiet, aan een reusachtig-vreemd bloeisel van vonken gelijk, naast de wondere verschijning van het eeuwigdurend onbeweeglijk schoolschip tussen de versomberende zandheuvels, de witbrandende, elektrische lichten van 't Verbeteringsgesticht, over de lange, lage, inktzwarte streep van de dennenwouden schitterden. O, zou dat woest, eenzaam oord, zouden die eindeloos uitgestrekte, geheimvolle bossen het graf van haar jeugd en haar schoonheid worden, of zouden zij het Eden van haar leven zijn, de uitverkoren plaats waar haar geluk zou bloeien? Zou zij haar leven lang evenals op de avond van haar aankomst, hun mysterieuze klachten horen zonder die ooit te begrijpen; of zou eenmaal uit hun geheim voor haar 't geluk oprijzen; 't geluk dat haar zou komen halen om haar goedheid en haar schoonheid?...
Schoon!... o, was ze waarlijk schoon?... Ja, ja, dát was zij, dát wist zij, dát voelde zij... En 't was of haar dan soms, opstijgend in een balsemgeur van hars, de zachte stem van de lariksbossen troostend fluisterde: God heeft u zó gemaakt opdat gij het geluk van de liefde zoudt genieten.
Dan keerde zij bijna gelukkig met Focho weer naar 't Blauwhuis.
|
|