| |
| |
| |
III
De eerste dagen waren louter zaligheid. De grotere eenzaamheid van 't buitenleven werd voor het meisje, door de meerdere vrijheid waarvan zij genoot, en door het aantrekkelijke van de nieuwigheid, ruim vergoed. Na de storm, 's avonds van haar aankomst, was het weer opnieuw zeer kalm geworden, met 's nachts een weinig vorst, die 's morgens grasvelden en bomen met een witte rijp bedekte, onder de lauwe koestering van de bleke winterzon, traag rijzend in een onbevlekte, lichtazuren hemel. En Nina, vroeg ontwaakt, spoedde zich uit 't kasteel, waar haar tante soms tot negen uur sliep, maakte Focho los, die uitgelaten van vreugd tot boven haar schouders sprong, en rende met hem het park in.
Het was, de eerste ogenblikken, een bijna te scherpe, een schier kwellende emotie van verkwikking en geluk. Het schouwspel, in de ongeëvenaarde vroege morgenstond, wanneer de gouden pijltjes van de rijzende zon de miljoenen en miljoenen diamanten van de gepoederde gazons en bomen deden glinsteren, was zó schoon, zó groots; de koude lucht was zó rein en zó helder, zó onuitsprekelijk doorschijnend rein en helder, dat Nina, een tijdlang, de overtollige prikkel van levenslust en van gezondheid, die zij in zich voelde opwellen en haar geheel doordringen, schier niet verdragen kon. Blootshoofds, in een eenvoudig donkerbruin of blauwwollen kleed, de hals en de schouders bedekt door een zwartwollen sjaal met mollige satijnen franjes, liep zij langs de kronkelende wegen en de boorden van de vijver, de wangen blozend in de scherpe lucht, de ogen schitterend, zich vermakend als een kind om de dolle sprongen van Focho, die zich met spartelende poten in het krakend gras liet rollen; zelf van lieverlede overweldigd door een behoefte tot rennen, tot gekheid maken, tot mild haar jeugdige krachten te
| |
| |
verspillen, in die aanwakkerende roes van opgewekte levenssterkte, wasemend uit de ganse gezonde, verkwikkende winternatuur.
Aldus doorkruiste zij het park langs alle kanten, bij elke stap nieuw opgefriste jeugdherinneringen ontdekkend, totdat zij eindelijk hijgend stilhield geheel aan 't uiteinde, op een klein, met een jonge treures beplant en door een witte tuinbank versierd heuveltje, dichtbij de lage doornhaag en de smalle sloot, welke op die plaats het uitgestrekte eigendom van de omringende velden afzonderde. Dáár was haar lievelingsplek. Elke morgen, als onweerstaanbaar aangetrokken, keerde zij er terug en hield daar even stil, boven op het heuveltje, de ogen dwalend over het immense panorama van het omringend landschap.
Vlak aan haar voeten, op de voorgrond, lagen de enkele hectaren akkerland van 't neerhof: de grote, langwerpig-vierkante groene partijen rapenloof; de brokken zwartbruin, omgewoeld zaailand, omzoomd of doorsneden van hoeken heide en lariksbossen. Links, op een duizendtal meter afstand, strekte zich in 't verschiet een lange, ongelijk golvende, beurtelings grijsgroene, grijsgrauwe of grijszwarte lijn uit, een lijn van beuken, lariksen en dennen, waarachter zich, onzichtbaar, het dorp Vannelaar verborg. Rechts was het één lange, horizontale, eenkleurig zwarte streep van dennenwouden, als een rechte vlek van inkt tussen aarde en hemel getrokken, waarboven, naar het middenpunt, en zo helder als met het penseel geschilderd, de reusachtige rode massa van de gebouwen van 't Verbeteringsgesticht verrezen. En tussen deze beide lijnen, die in het verre landschap, als twee sombere kapen in een zee van afwisselende kleurschakeringen vooruitsprongen, scheen het park, achter de lage, ternauwernood bemerkbare omheining, zich onbeperkt uit te strekken, ontrolde zich een echte zee van lariksbossen, vaalgroen op de voorgrond, grauwend, vergrijzend in de verten, zich over golvingen en golvingen uitbreidend tot in het onzichtbare, tot op de vage grenzen, waar de wegblauwende gewassen in het nevelig blauw van de horizon wegsmolten.
Toen bekroop haar een schier huiverige sensatie van immensiteit en zij vertoefde daar een lange poos, roerloos op de top
| |
| |
van 't heuveltje, de hand geleund tegen de gladde stam van 't esje, de blik verdwaald over het ongeëvenaard heerlijk schouwspel, waarvan de grootsheid en het mysterie haar onweerstaanbaar aanlokten.
O, zij betoverden haar, de lariksbossen! De zoetste van haar jeugdherinneringen doemden eruit op, als gedragen op onzichtbare wieken van zachtheid, van frisheid en ontroering, als aangebracht door die troeblante, wrange geur van hars en dorre bladeren, die haar uit het geheim van de verre diepten tegenwoei. Het woud, voor haar, bezielde zich met een vreemd, onpeilbaar, onbevatbaar leven. Welk geheim van smart en wee had het geleden en uitgeklaagd, 's nachts van de storm, in de verwoede buldering van de wind? Welk geheim van vrede en geluk droomde het nu, roerloos in de reine morgenstond, gekoesterd in de zachte stralen van de winterzon?... Haar ogen zochten de bekende plek, waar kalm en onzichtbaar, omringd van zijn zandachtige hoogten, de diepe, zwarte Blekkenvijver lag; een innige poëzie lokte haar tot de schaarse witgekalkte huttekens met grauw strodak van boswachters en houthakkers, enkele meer geraden dan gezien achter de dichte massa's van de gewassen, andere helder verrijzend op heuveltjes van heidekruid en bramen, gans lachend wit in de strelende zon, als reusachtige paddestoelen. En de enkele kerktorentjes, flauwe grijze stipjes, ternauwernood aan de horizon zichtbaar, waren als verre eenzame schepen, eindeloos drijvend op die wondere zee... O, ja, 't geheim van de lariksbossen trok haar machtig aan. Het trok haar aan in een menging van verlangen en van vrees, alsof het ook 't mysterie van haar toekomst in zich bevatte. Een onweerstaanbare impuls wilde er haar heendrijven, een wondere angst hield er haar van verwijderd, in 't instinctmatig voorgevoel dat hun geheim haar kon doen lijden.
Langzaam, dan, verliet zij het heuveltje en keerde zij naar het kasteel terug, vergezeld van Focho, die trager vóór haar voeten langs de kronkelwegen liep, de gele pluimstaart opgekruld, de blinkende huid zacht rillend, de langharige, hangende oren regelmatig schuddend. Zij vond er haar tante, omhelsde haar, zette zich met haar aan de ontbijttafel, in de
| |
| |
goede warmte van de eetzaal. Na het ontbijt keerden zij samen in het park terug. Statig en hooggekleurd, in haar pelsmantel gewikkeld en het hoofd onder een zwartwollen capuchon verborgen, volgde mejuffrouw de Stoumont haar nichtje langs de rand van de vijver en van de gazons, ook gelukkig de frisse morgenlucht in te ademen, bewerend, in het kinderachtig optimisme dat de eerste dagen van een nieuwe levensregel steeds bij haar verwekte, dat haar eetlust reeds teruggekomen was en zij zich haast van al haar kwalen verlost voelde. Van tijd tot tijd hielden zij stil, de blik gevestigd op een, tegen de winterkoude met stro beschutte zomerplant, op een gebroken vaas of groengeregend beeldje, op 't een of 't ander werk, dat Thijs aan het verrichten was. En met hun terugkomst in 't kasteel begon het dagelijks geregeld leven. Om tien uur hield de postwagen van Sint-Maria-Akspoele naar Vannelaar vóór de ingang van de dreef van 't Blauwhuis stil; en Thijs, die daar wachtte, kwam weldra met de uit Brussel verzonden korf proviand te voorschijn. Dit was een zeer gewichtig ogenblik. Mejuffrouw de Stoumont, de plechtige gelaatstrekken door een zweem van vrees versomberd, volgde de tuinman in de keuken. Zij zag Palmyre de korf uitpakken, zij wilde elk stuk proviand nauwkeurig bekijken, haar goedkeuring door een licht hoofdgeknik en haar ontevredenheid door een dof geknor van toorn en minachting uitend. En zelden liet zij de gelegenheid voorbijgaan zonder te herhalen, dat zij met ongeduld de uitslag van de pogingen verwachtte, welke de jonge burgemeester van Vannelaar haar beloofd had bij de bestuurder van het Verbeteringsgesticht tot haar voordeel aan te zullen wenden. 't Zou haar bepaald een grote onrust sparen, indien ze dáár de noodzakelijkste mondbehoeften: brood en vlees, geregeld kon verkrijgen.
De komst van de postbode, die tegen elf uur verscheen, gaf doorgaans een afleiding aan deze overwegingen. Hij bracht de dagelijkse correspondentie aan: de courant, Le Conservateur, zelden een brief, en, op geregelde tijdstippen, de literaire en geïllustreerde week- of maandschriften, waarop mejuffrouw de Stoumont geabonneerd was. De beide dames trokken ermee in de eetzaal, waarvan de oude jonkvrouw tevens haar woonkamer en, om zo te zeggen, haar heiligdom
| |
| |
maakte. Zij zetten zich aan beide zijden van het open vuur en Nina las het dagblad aan haar tante voor.
Eerst het hoofdartikel, het politiek nieuws van 't land. Mejuffrouw de Stoumont, achterovergeheld in haar gemakkelijke leunstoel, luisterde ernstig, aandachtig, met op de lippen een dedaigneuze trek, die haar sinds enige tijd, onder het lezen van de couranten, niet meer verliet. Sinds enige tijd verontwaardigde, revolteerde haar die dagelijkse lezing bovenmate. Wat mocht er in het land toch omgaan, en was de regering nu krankzinnig geworden, dat zij nu meer en meer dat monsterachtig nieuw politiek element - de socialisten - in haar midden gedoogde en aanvaardde? Wat werd dat voor een Kamer van Volksvertegenwoordigers waar werklieden, echte onwetende, vulgaire werklieden, met grove handen en een grove taal, naast lieden van geboorte en fortuin, naast graven en barons en rijke industriëlen zetelden? De oude jonkvrouw kon maar niet begrijpen hoe de machtige Katholieke partij zich tot zulke ongehoorde concessies had laten overhalen. Uit vrees voor een oproer, voor een burgeroorlog!... maar had men dan geen wetten meer om de opstandelingen tot rede te brengen? Bestonden er dan geen gevangenissen meer? Had men dan geen geweren en kanonnen meer om desnoods op de rustverstoorders te schieten?... En 't rood van de gramschap kleurde haar brede majestueuze wangen, toen Nina haar voorlas, dat deze en gene baron of graaf die zij kende, met die ellendelingen een lange redetwist van grondbeginselen aangevangen had, in plaats van hun schandelijke exclusie uit de Kamer te eisen, wegens grove onbetamelijkheid. De gedachte van een dergelijk schouwspel vertoornde en ontstelde haar weldra zo hevig, dat zij, bang voor een slechte spijsvertering, Nina verzocht het blad om te keren en haar de faits divers te lezen. Dáár voelde zij zich dikwijls aangegrepen. Zij luisterde vooral met passie naar de berichten van ongelukken: mensen die door een paard of een trein overreden, of van een dak of trap gevallen waren. Het was haar eigen levensdrama
dat zich in de ramp van anderen herhaalde, dat akelig vallen van de trappen, dat haar gedurende vier maanden, aan vreselijke folteringen ten prooi, in haar kamer opgesloten had gehouden, voor 't ove- | |
| |
rige van haar dagen haar gezondheid in gevaar brengend. En Nina moest het schrikkelijk verhaal met een trage, heldere stem een tweede maal voorlezen, terwijl de oude jonkvrouw, onbeweeglijk, met nog meer aandacht luisterde, het ganse lichaam door een huivering geschud. Ziedáár tenminste mensen die te beklagen waren, ziedáár mensen aan wie het een plicht was onderstand te bieden, als ze 't nodig hadden! En zij deed het waarlijk: uit de overmaat zelf van haar zelfzucht ontstond een wonder gevoel van altruïsme: indien het slachtoffer van een ramp gelijk de hare behoeftig was, vroeg zij het adres aan de redactie van haar dagblad en stuurde zij er geldelijke hulp heen.
De lezing van de courant werd aldus voortgezet tot op het ogenblik dat Nathalie binnenkwam om de tafel te dekken. Terstond stelde mejuffrouw de Stoumont in de lezing geen belang meer. Nina vouwde het dagblad toe, stond op, opende het buffet en bood haar tante een glas rode port aan. Zijzelf gebruikte hem zeer zelden. Toen het glaasje genoeglijk gelepperd was zetten zij zich aan de dis en lunchten. Na de lunch, de koffie, de sigaar en 't dutje, gevolgd, indien het weder gunstig was, door een tweede toertje in het park.
Nina genoot dan van enkele uren vrijheid. Met de vroeg invallende duisternis van de winterdagen ontstak Nathalie het licht reeds vóór vier uur, en mejuffrouw de Stoumont, alleen in de eetzaal, verdiepte zich in haar lievelingslectuur: geneeskundige boeken, speciaal handelend over beenbreuken en de gevolgen. Zij bezat zo een gehele kleine bibliotheek van dergelijke, hier en daar op goed geluk af verzamelde werken, waarvan zij de min of meer wetenschappelijke inhoud poogde te bevatten, uitsluitend, met onvermoeibare halsstarrigheid, op zoek naar de verschijnselen van haar eigen pathologisch geval. Het was voor haar, in haar diepe onwetendheid, en met de ijver die haar bezielde, een ware reuzenarbeid. Het gelezene dwarrelde onsamenhangend door haar gefolterd brein; de diagnostieken verwarden zich, spraken zich tegen. Zij waande zich beurtelings door de gevolgen van al de bestudeerde gevallen aangetast, zonder nochtans ooit geheel en al haar eigen geval, met het compleet gevolg van de verschijnselen, die zich bij haar openbaarden, aan te treffen.
| |
| |
En die bestendige onzekerheid maakte haar van lieverlede als razend. De dikke aderen van haar kloeke hals zwollen onheilspellend op; haar grove, staalblauwe ogen schoten vlammen van verontwaardiging in haar purperrood gelaat; haar machtige mansvuisten sloten zich dreigend ineen, als om te slaan. Zij verwenste de onwetendheid van de dokters en de duisternis van de wetenschappelijke boeken, zij kwam tot de slotsom van een algemene zorgeloosheid en onbevoegdheid. Ook was zij in die uren zo verfoeilijk slecht gehumeurd, dat niemand haar durfde naderen. Gelukkig voor de andere bewoners van het huis eiste zij dan ook nijdig de stilte en de eenzaamheid. De bevende meiden dorsten in de keuken de pannen niet meer aan te roeren, en Nina nam gewoonlijk de gelegenheid te baat om, vergezeld van Focho, de nederige vrienden van haar kindsheid: de oude Thijs en zijn familie eens te bezoeken.
|
|