| |
| |
| |
II
Mejuffrouw de Stoumont en haar nichtje namen ternauwernood de tijd zich te ontdoen van hun mantels, die Nathalie, naast de daar neergelegde pakken en valiezen, aan de kapstok van de vestibule hing. Zij rilden van honger en koude en gingen terstond in de eetzaal, waar het vuur brandde en de tafel gedekt klaar stond.
De oude jonkvrouw uitte een zucht van genoegen bij het ontwaren van oesters op de schotel en de borden. Alles was dus aangekomen! Die kok was dan toch wel een man om vertrouwen in te stellen! Innig opgeruimd, haar blauwe, ietwat harde ogen majestueus op de lekkere vis gevestigd, zette zij zich in haar kloeke mansgestalte neer, de rug naar 't vuur, met Nina tegenover, zich. En het souper begon.
De zaal, die zij aan de achtergevel van 't Blauwhuis tot eetplaats had laten inrichten, was eerder klein dan groot, met een banaal-gezellige lambrisering. Boven een hoog eiken plint, een effen, chocoladekleurig behang op de met enkele landschap- of sportschilderijen versierde wanden; rechts en links twee eikenhouten kasten met glinsterend porselein en zilveren vaatwerk achter de glasramen; tegen de achterwand, tussen de beide vensters, een eiken, met allerlei voorwerpen bedekt buffet. Gemakkelijke stoelen en fauteuils van lichtbruin fluweel; op de vloer een mollig, steenrood- en zwartgebloemd tapijt; op de zwartmarmeren schoorsteenmantel, weerkaatsend een artistiek bronzen pendule en twee bronzen kandelaars, een heldere, geslepen spiegel in een effen eiken lijst. In 't midden van de opmerkelijk hoge zaal, hangend uit een wit rozet van de zoldering boven de langwerpig-vierkante eiken tafel, een grote bronzen hanglamp, met witporseleinen lichtweerkaatser. De beide vensters, thans door hun bruine blinden, waartegen de wind aanruiste,
| |
| |
gesloten, hadden overdag uitzicht op de gazons en lovermassa's van het park. Een deur kwam in de vestibule uit; een andere in de salon, in de linker ronde vleugeltoren van 't kasteel.
Stilzwijgend nu, met een gemeten, deftige, bijna plechtige traagheid, gebruikte mejuffrouw de Stoumont haar avondmaal. Zij at een heel dozijn oesters op, en daarna de twee derden van het brede ribbestuk, dat Palmyre, de keukenmeid, ingevolge haar uitdrukkelijk bevel, à la marchand de vin bereid had. En zij had het genoegen vast te stellen dat de wijn genoegzaam bezonken en ternauwernood nog op de bodem van de karaf een weinig troebel was. Haar wangen begonnen zich rood te kleuren, haar majestueuze gestalte begon te zwellen, zich te spannen, als gold het een strijd.
Nina, recht over haar, zag er lief blozend uit, in de weldoende warmte van de eetzaal. Zij droeg een eenvoudig wollen bruin reiskleed, versierd met een zachtgolvend zwartzijden kant over de borst; en haar bruinblonde haren, van achter opgekapt en in een knoop gerold, in die eenvoudig mooie, hedendaagse stijl, de mooiste die de vrouwen sinds jaren ontdekten, hadden hier en daar een weerglans van goud, terwijl, langs en om de slapen, het fijn rechtopstaande krulsel haar blank voorhoofd en haar wonderschone lichtblauwe ogen, in het schijnsel van de hanglamp als met een toverkrans omhulde.
Nathalie kwam weer binnen, nam het gebruikte tafelgereedschap weg, zette de dessertborden daarvoor in de plaats. Zij had, evenals haar zuster Palmyre, een goedig gezicht van trouwe gedienstige, geel van gelaatskleur, gitzwart van haar en ogen, met een grove, goede, vooruitstekende mond. Haar bewegingen waren vol bezorgde voorkomendheid, soms wat onhandig toch, en vergezeld, in op- of afdienen, van onvrijwillige stoten, die haar meesteres met een gestrenge blik bejegende, en waarover de meid zich telkens, onderworpen en met spijt, verontschuldigde.
IJverig diste zij thans het nagerecht op: een soort amandelvlade, waarvan mejuffrouw de Stoumont bijzonder veel hield. Deze verrassing verhoogde nog de goede luim van de oude jonkvrouw. Zij haalde, majestueus glimlachend, haar
| |
| |
sleutelbos te voorschijn en beval Nathalie een kleine fles champagne te halen om die eerste avond van haar blijde terugkomst op het Blauwhuis te vieren.
Zijzelf, met haar sterke manshanden, wrong, door middel van een nijptangetje, de verzilverde zinkdraden los en deed de kurk springen.
- Op uw gezondheid, tante, en met de wens dat uw verblijf op 't Blauwhuis u geheel herstellen zal, sprak Nina, zacht glimlachend opgestaan, haar schuimend glas tegen het glas van de oude jonkvrouw aanklinkend.
- Dank, mijn kind, antwoordde deze. En stiller, op een toon van nederige onderworpenheid:
- Met de hulp van God hoop ik deze gelukkige uitslag hier te bereiken.
Zij ledigde haar glas en liet Nathalie de koffie brengen. Zij gebruikte steeds met toestemming van haar nieuwe dokter een kopje na middag- en avondmaal.
Doch met inspanning was zij opgestaan en tuurde rechts en links over de schoorsteenmantel en 't buffet, alsof ze naar iets zocht. En Nina, die, een ogenblik verstrooid, de blik gericht had op de sombere, in 't loeien van de wind soms rammelend geschudde vensterramen, werd schielijk uit haar korte mijmering gewekt, stond haastig op, liep met een woord van verschoning naar de vestibule, kwam terug in de eetzaal, met een plat sigarenkistje in de hand.
- Als 't u belieft, tante, sprak zij, het kistje openend.
- Ah, merci, antwoordde mejuffrouw de Stoumont, een beginnende zweem van wrevel in een uitdrukking van blijkbare voldoening op haar plechtig, hooggekleurd gelaat veranderd. En zeer natuurlijk nam zij een lange sigaar uit het kistje, sneed er met haar dessertmes het puntje af, deed een lucifertje branden en ontstak die zorgvuldig, met lange, kloeke, genoeglijke smakken. Nina had haar een lage armstoel naast het open vuur geschoven; zij liet er zich in neerzakken, zuchtend van genoegen, trage, blauwachtige wolkjes rook uit haar sigaar trekkend.
Het meisje was op het buffet een illustratie gaan halen. Zij schoof een tweede leunstoel bij het vuur en strekte zich ook uit, de blik gevestigd op de langzaam omgekeerde bladzijden,
| |
| |
de gracieuze benen, met hun fijne, onder verlakte schoentjes verborgen voeten, over elkander gekruist.
Zo brachten zij de avond door. Buiten, in de bange nacht, huilde de wind steeds met gelijke woede, klagend door de hoge bomenkruinen van het park; bij tussenpozen, als met een mensenhand, aantokkelend tegen de gesloten vensterblinden van de eetzaal. Hol blafte soms de aan zijn hok gebonden Focho, en in de keuken maakten Palmyre en Nathalie van tijd tot tijd nog enig vaag geluid, een rustig geluid van eindigende dagtaak, dat de egoïstische sensatie van welzijn en vrede van de twee dames nog vergrootte. Reeds voelden zij zich in hun nieuwe verblijfplaats thuis; zij vonden hier al het comfort van ginder terug. Behalve een besef van eindeloos isolement, in die woedende storm, die om het kasteel loeide als de bruisende golven van de zee om een eenzame klip, konden zij zich, in de gezellige intimiteit van de eetzaal, verbeelden, dat zij de hoofdstad niet verlaten hadden. Mejuffrouw de Stoumont, in haar fauteuil uitgestrekt, koutte niet meer, savoureerde, de ogen halftoe, haar sigaar. Zij rookte er zo één na elke maaltijd, met de koffie; en de tabak deed haar goed, bespoedigde haar spijsvertering. De dokter stond het haar dan ook toe. Zij zonk weldra in een zachte sluimering weg. Haar ogen vielen heel en al dicht; het eindje sigaar, nog even een spiraaltje blauwe rook uitdwarrelend, bleef eindelijk onaangeroerd, tussen de twee eerste vingers van haar slap over de armleuning van de stoel hangende hand. En Nina, die op dat ogenblik scheen gewacht te hebben, sloot haar illustratie, en zei, met een zachte stem, zelf zeer vermoeid:
- Tante, weet ge dat het al over tienen is?
Mejuffrouw de Stoumont opende wijd haar ogen, zuchtte, staarde met een ietwat verwilderde blik naar de bronzen pendule op de glimmend-zwartmarmeren schoorsteenplaat. - Ja, kind, antwoordde zij dof. Zij wierp het overblijfsel van de sigaar in de smeulende as van het houtvuur, luisterde even, half in haar leunstoel opgericht, naar de wind, die feller tegen het kasteel aanruiste, rees eindelijk, met Nina's hulp, gans op.
Het meisje schelde; Nathalie verscheen.
| |
| |
- Nathalie, zult gij alles wel sluiten, en vuur en licht uitdoven? verzocht haar de oude jonkvrouw.
- Wees gerust, mejuffrouw, anwoordde de meid, haar goedig hoofd onderdanig buigend.
- En zijn de bedden verwarmd en de lampen in de kamers aangestoken? vroeg nog de meesteres.
De meid boog een tweede maal bevestigend, en met een nachtgroet tot haar en tot Palmyre, die ook te voorschijn kwam, trokken de twee dames, de tante leunend op de arm van het nichtje, langzaam langs de brede witte trap, met rode loper, naar boven.
Op het trapportaal van de eerste verdieping kusten zij elkander en betrokken zij ieder hun slaapkamer.
Die van Nina was aan de achtergevel van 't kasteel, boven de eetzaal: een ruime en hoge vierkante kamer met alkoof, behangen met een bleekblauw, wit gebloemd papier, en voorzien van een groot notenhouten, onder witte mousseline en kanten gordijnen verborgen bed. De hoge spiegelkast en de wastafel met witmarmeren blad waren eveneens van notenhout; de stoelen en canapé bedekt met granaten rips; en granaatkleurig waren ook het zeer eenvoudig tapijt en de zware gordijnen met franjes die aan de vensters hingen. Boven het wit- en grijsgeaderd marmeren schoorsteenblad hing een groot, ivoren Christusbeeld op een zwart ebbenhouten kruis; aan de wanden prijkten, onder glas in een zwarte lijst gevat, enkele oude gravuren. Het was ongeveer dezelfde, ietwat koude en disparate stoffering van haar kamertje te Brussel; een te gestrenge en banale, ternauwernood door hier en daar een beetje lachende koketterie verlevendigde sierlijkheid, welke de slechts bedeesde verfraaiingszucht van een, zich niet volkomen thuis gevoelend jong meisje, verried.
Een vreemde sensatie van kwellende drukking had eensklaps Nina's hart bevangen. Het was in haar als een bange aarzeling om bezit te nemen van die kamer, waar zij, wie weet hoe lang, haar lief en leed als wees zou komen koesteren en verbergen. En het was ook 't gevoel, het heimwee van dat eindeloos isolement, in 't midden van dat groot kasteel met zijn ruime lege zalen, geteisterd door de storm, verloren in
| |
| |
zijn omringende lariksbossen als een eenzaam eiland in de oceaan.
Zij drentelde en draalde, zij kon er haast niet toe besluiten zich te ontkleden. En van lieverlede maakte zich een nieuwsgierigheid, een soort obsessie van haar meester: de obsessie van die woest in de nacht gierende wind; de kwellende behoefte onmiddellijk iets waar te nemen van dit eenzaam, sinds zoveel jaren niet meer bezochte oord; de innige superstitie om er, om zo te zeggen, iets van haar lotsbestemming in te vernemen.
Zij draaide de lamp een weinig lager, deed haar deur in 't nachtslot. En langzaam, met een kloppend hart, als beging zij een misdaad, naderde zij tot een van de vensters en trok dit zachtkens open. Zij hief de klink van de blinden op, duwde die zacht naar buiten. Een gedempte kreet van bewonderende verrassing ontsnapte haar.
De nacht was lang zo somber niet meer, het had opgehouden te regenen, en de maan, in haar eerste kwartier, ploegde door een chaotische schepping van wolken, schuins boven de klagende, wuivende kruin van het park. Sommige boomgroepen schenen zo zwart als inkt; anderen hulden zich in een grijze, vage nevel, die, in 't beperkt verschiet, in de eentonig grauwe uitgestrektheid van het landschap wegsmolt.
De noordwestenwind, gebroken tegen de vleugeltoren van 't kasteel, gierde langs het meisje, zonder haar in 't aangezicht te slaan. Hij kwam van ver, van heel, heel ver, vanuit de holle onbekende diepten van het somber veld, in een aanhoudend-eentonig dof gegrol, dat, naderkomend, zich in afzonderlijke geluiden oploste: in gefluit en gepiep, in geknars en gegil, in lange klachten als van mensenstemmen en in doffe rukken als van verre kanonschoten, al naar gelang van de hinderpalen, die hij op zijn dolle vaart ontmoette. Men zou gezegd hebben een onheilspellend genie, die, in een uitbarsting van grootse almacht en woede, de geest van de dingen met een kolossaal en mysterieus leven bezielde. En wat hij vooral aanbracht was een overweldigende sensatie van immensiteit, van onbegrensde uitgestrektheid, van een wonderbaar leven, vol onbekende liefden en weeën.
Het meisje huiverde, het hart als in een klauw geprangd, de
| |
| |
matte handen op de lage, ijzeren balustrade van het venster gesteund, de blik in het verschiet, op het chaotisch tafereel gevestigd.
O, wat hield het leven voor haar in bewaring! Wat zou haar lot, haar toekomst wezen? Wat vertelde hij haar, die akelige wind, die over het verlaten landschap huilde? Was hij de stem van de verleden weeën, of was hij de stem van de toekomende strijden? Wat zegden, zuchtten, schreeuwden die verwarde stemmen van het woud, die voor haar alleen schenen te spreken? Brachten zij voorspellingen van geluk of voorspellingen van lijden aan? Zou zij hier leven, jaren en jaren lang, alleen, vergeten en gekloosterd bij haar mensenschuwe tante, totdat zijzelf oud en krank werd? Of zou zij trouwen, een man hebben die haar beminnen en gelukkig maken zou, een man en kinderen, een familie en een eigen haard?...
Een gevoel van eindeloze weemoed, waarin een vage vrees zich mengde, bekroop haar. Haar gedachten gingen terug naar het verleden, naar dat treurig en schier onbekend verleden, dat haar eerste jeugd geweest was. Zij dacht aan haar moeder, die zij nooit gekend had; waarvan zij niets kende dan het zacht en treurig, reeds door de jaren bijna uitgewist portretje, dat zij steeds op haar hart in 't kleine medaillon droeg; aan haar vader, die zij op zijn sterfbed had zien liggen, haar flinke, levenslustige, maar, helaas! zo onbezonnen vader, die haar, in een laatste kus van liefde en berouw, ‘ma fille, ma pauvre jolie fille’ genoemd had.
Zij zuchtte diep en haar mooie, ronde borst zwoegde onstuimig op en neer, terwijl onbedwingbare tranen haar ogen verduisterden. Een kramp van smart verwrong haar lieflijk gezicht, en haar aanbiddelijk hoofdje zonk wanhopig op de ijzeren balustrade van het venster, op haar saamgevouwen armen neder.
- Pauvre Nina, snikte zij in een overweldigende uitbarsting van zelfmeewarigheid.
Buiten had de wind zich als het ware van 't kasteel verwijderd. Hij grolde in de holle verten, met zijn gebulder van doffe kanonschoten, over de onafmetelijke uitgestrektheid
| |
| |
van de lariksbossen, als over de verwoede golven van een eindeloos deinende zee. De regen scheen volkomen weggeveegd, de storm trok af, en over de als reusachtige zwarte waaiers wuivende kruinen van een groep cederbomen, verscheen de schuinse sikkel van de maan een ogenblik gans helder, glimmend als een juweel van doorschijnend goud, tussen de zwarte uittandingen van de trager drijvende onweerswolken.
Een geblaf van de Focho riep het meisje tot de werkelijkheid terug. 't Was als een vriendenstem die tot haar sprak, om haar te troosten.
Zij richtte zich op, uitte een laatste zucht in een laatste huivering, beschaamd over die ongemotiveerde uitbarsting van wee, de reeds door een straal van opbeuring bezielde blik nog een wijl op het toverachtig tafereel gevestigd.
Och... waarom zou ze ongelukkig zijn! Waarom zou God, die haar reeds zo hard beproefd had, haar voor de toekomst niet een ruim deel heil en een gering gedeelte leed bewaren?... Een zoet gevoel van vrede daalde in haar neer, een glimlach kwam op haar lippen. Zij veegde haar laatste tranen weg, boog lichtkens uit het venster, riep met een zachte, gesmoord-strelende stem:
- Tot morgen, zoete Focho!... morgen zullen wij samen in het park lopen en stoeien!
Zij sloot de blinden en het venster, draaide de lamp op, ontkleedde zich met stille haast en ging te bed.
|
|