Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 573]
| |
Op 't Blauwhuis | |
[pagina 575]
| |
[pagina 576]
| |
IToen de trein, lang gillend, zijn vaart vertraagde, en weldra, in het geknars van de remmen, vóór de halte van Sint-Maria-Akspoele stilhield, werd door de conducteur het portier van de coupé geopend, en de twee dames, bereid om uit te stijgen, ontwaarden, in het schelle licht van een lamp, het goedig gezicht van de oude Thijs, die, zijn bonte muts in de licht sidderende hand, hen nederig en herhaaldelijk welkom heette. Mejuffrouw de Stoumont, groot en zwaar als een man, geheel in 't zwart gekleed, met een rijke pelsmantel, stapte het eerst uit, langzaam, moeilijk, voorzichtig, zich met de ene hand aan de koperen stang naast het portier vasthoudend, de andere op de gebogen schouder van de oude knecht geleund. En toen Nina, die haar volgde, met een wipje beneden was, klom Thijs in aller ijl in de wagen, om valiezen en pakken te nemen. Beladen steeg hij er weer uit en liep de twee dames vooruit naar het rijtuig, dat hij voor hen opende. Het was een stormige novemberavond. Mejuffrouw de Stoumont en haar nichtje, het hoofd schuin gehouden voor de razende wind, de klederen klapperend en wapperend, gaven aan de bediende, die met een lantaarntje aan de uitgang stond, hun kaartjes af, en spoedden zich huiverend in de landauer. Thijs stapelde pakken en valiezen op de ledige bank voor hen, sloot het portier, klom op de bok; en 't paard, een kloek trekpaard, voor deze gelegenheid bij de pachter van het ‘neerhof’Ga naar voetnoot1. geleend, begon met zijn zwaar gecadanseerde draf over de steenweg te rennen. Het was een gril van een min of meer ingebeelde zieke, die de twee dames aldus naar buiten dreef, op een tijd van 't | |
[pagina 577]
| |
jaar als het merendeel van de kasteel- en landgoedbewoners het reeds verlaten hebben of hun schikkingen tot vertrekken nemen. Sinds zij haar been gebroken had in een val van de trap in haar huis te Brussel, beweerde mejuffrouw de Stoumont geen gezond uur meer gekend te hebben. Meer dan vier maanden had zij, na dat ongeluk, te bed of op haar sofa doorgebracht, verpleegd door een liefdezuster en door Nina, haar nichtje. En dit gedwongen zittend leven, gepaard met een natuurlijke, door een betreurenswaardige voedingsregel nog verergerde predispositie, had haar in korte tijd, na de genezing, onheilspellend zwaar doen worden. Zij had weldra geklaagd over benauwdheid op de borst, over slapeloosheid en duizelingen, over allerhande kwalen die zij, in een vreemde en stijfhoofdige geestverbijstering, aan een overgrote, uit haar accident voortspruitende zwakheid toeschreef. Ook, niettegenstaande nadrukkelijk bevel van haar geneesheer, die haar vooral een regime van matigheid voorschreef, at zij buitengewoon veel, en, bij voorkeur, van de meest voedzame spijzen. Het verlies van de eetlust was het onvermijdelijk gevolg. Toen had zij gewanhoopt. In enkele maanden tijd had zij beurtelings vijf of zes andere dokters geraadpleegd. Maar allen wezen haar, net als de eerste, als enig redmiddel het dieet en de matigheid aan; en zij verliet ze allen met toorn en afkeer, tot er eindelijk een kwam, die, slimmer dan de anderen, en begrijpend dat hij met een gulzig mens te doen had, haar toeliet alles te eten wat zij wilde en zoveel zij maar wilde, een enkele voorwaarde stellend: dat zij de gezonde buitenlucht inademen en veel, veel, zoveel mogelijk lichaamsbeweging nemen zou. Deze raad wilde zij volgen en terstond voelde zij zich veel beter. Zij maakte lange wandelingen in de hoofdstad met Nina; zij kreeg haar eetlust weer en sliep gerust. Doch zij was veel te lui van aard om zich een lange tijd aan de vermoeienis van een dagelijkse, zelfs beperkte lichaamsbeweging te verbinden. Zij klaagde weldra dat de taak haar krachten te boven ging. Van lieverlede werden de wandelingetjes al schaarser en korter; zij liet ze tenslotte geheel na en langzamerhand kwam de foltering van de benauwdheid op de borst en van de slapeloze nachten terug. | |
[pagina 578]
| |
Toen besloot ze een laatste middel aan te wenden. Zij zou Brussel verlaten en buiten gaan wonen. De lucht, de goede frisse buitenlucht alleen zou meer voor haar gezondheid baten dan de vermoeienis van al die nutteloze tochten, die haar luiheid en haar steeds toenemende zwaarlijvigheid van dag tot dag lastiger en onverdraaglijker maakten. En vanzelf had de keus van haar verblijfplaats zich aangeduid. Terstond had zij gedacht aan 't Blauwhuis, het oud, ginds ver en afgezonderd in Vlaanderen gelegen kasteel, waar zij zovele jaren van haar leven had doorgebracht. Zij had het vier jaar geleden verkocht aan de baron d'Ohain de Westdorpe, in de tijd toen zij, beu van het landelijk leven en de beslommeringen, door het bestuur van dit uitgestrekt domein veroorzaakt, zich te Brussel was gaan vestigen. Maar zij wist dat het kasteel sinds haar vertrek slechts enkele maanden was verhuurd geweest aan een oud edelman, mijnheer de la Villepotière, die er gebleven was terwijl men hem te Lovergem een ander landgoed - La Spiloncke - bewoonbaar maakte; en, zodra haar plannen van terugkeer tot het buitenleven vast besloten waren, had zij zich tot de baron d'Ohain gewend om hetgeen vroeger haar eigendom was thans te huren. Het scheelde weinig of dit plan was mislukt. Juist in de tijd dat zij haar aanvraag deed, was de baron, die 's zomers het prachtig, niet ver afgelegen kasteel van Vannelaar bewoonde, in onderhandelingen getreden met mijnheer Cuvelier, de jonge burgemeester van deze gemeente, om hem het Blauwhuis te verhuren. Lange tijd had de edelman van dergelijk plan niet willen horen. Het was wel bekend dat hij het eigendom gekocht had voor zijn enige zoon, en het zijn bedoeling was, hem dit als bruiloftsgeschenk te geven, op de dag van zijn huwelijk. Nu echter werd bevestigd dat de jonge landheer, in plaats van aan een echtverbintenis te denken, voornemens was in een geestelijke orde te treden; en dit gerucht kon wel een grond van waarheid hebben, want de baron had eindelijk aan mijnheer Cuvelier, die ook zou trouwen, zegde men, zijn voorwaarden van verpachting laten kennen, en wachtte slechts op antwoord om 't contract te sluiten. Doch, daar dit uitbleef, had de baron opnieuw naar de burgemeester ge- | |
[pagina 579]
| |
schreven, vragend om een beslissing, hem meteen van mejuffrouw de Stoumonts aanvraag bericht gevend. En onmiddellijk was de jongeman bij hem gekomen en had hem gezegd dat hij van plan veranderd was en in 't voordeel van mejuffrouw de Stoumont zijn recht wilde afstaan. Tegelijkertijd vernam men dat zijn ontworpen huwelijk geen plaats zou hebben, en 't Blauwhuis werd thans aan zijn vroegere eigenares verhuurd. De beide dames, hoewel gewikkeld in hun pelsmantels, huiverden steeds een weinig in het grote rijtuig. Zij waren het kleine dorpje van Sint-Maria-Akspoele voorbij, de landauer, opzij geteisterd door de westenwind, volgde nu de regelrechte, langzaam klimmende steenweg, dwars over een wijd uitgestrekte hoogvlakte van heide en dennenwouden. De nacht was zó pikdonker dat zij zelfs de stammen van de bomen niet ontwaarden, die de weg bezoomden. Zij zagen slechts bij elke, stormbui, die trommelend in schuinse stortvloed op de lederen kap van 't rijtuig neerbarstte, het rechter raampje zich als met een afstromend paarlenwaas bedekken, en de flikkerende gele ogen van de lantarens, die vaag de weg en het binnenste van de landauer verlichtten, erin verkwijnen en verdwijnen, terwijl de haast niet meer verneembare kadans van de hoefijzers van 't paard scheen te versmelten en te verdrinken in de akelige chaos van de onweersnacht. Soms kregen zij 't gevoel of het ganse gespan, door een rukwind van de grond getild, met de schommelende beweging van een schuitje in de lucht werd voortgedreven. - O, tante, wat een afschuwelijk weer toch voor die arme oude Thijs! sprak Nina, met een huivering van medelijden, de gestalte een weinig voorovergebogen om door het raampje te kijken, 't gelaat flauw verlicht door het weifelend schijnsel van de trillende lantaren. Zij was achttien jaar oud en pas sedert het ongeluk van haar tante uit het klooster gekomen. Bruinblonde, in de albasten nek lichtkroezende haren, prachtige bezielde blauwe ogen, onder als geschilderde, donkere wenkbrauwen, het aangezicht ovaal, een teint als melk zo fris, de lichaamsvormen poezelig, een van die mooie, mooie meisjes op wier voorbijtocht in de straten de passanten zich onwillekeurig bewon- | |
[pagina 580]
| |
derend omkeren. Zij had geen ouders meer. Haar moeder was gestorven toen Nina vier jaar oud was en het meisje had niets van haar onthouden dan een vage herinnering, ver, en bleek, en uitgewist, gelijk haar miniatuurportretje, dat zij bestendig, als een heilige relikwie, in een medaillon om haar hals droeg. Van de markies de Rorick, haar vader, had zij integendeel een levendig, vriendelijk souvenir bewaard. Zij behoefde maar even haar ogen te sluiten om hem terstond opnieuw in schier handtastelijke gedaante vóór zich te zien, fris van gelaatskleur en glimlachend, de grijzende lokken zorgvuldig gekamd, de snor gekruld, de ogen schitterend van levenslust, met een zwierig militair voorkomen in zijn zwarte, steeds door een bloem in 't knoopsgat versierde jas. O, wat voor een goede, vrolijke papa! Hoe vaak was hij haar in het klooster niet komen verrassen, de zakken vol suikergoed en snoeperij, waarvan zij haar vriendinnetjes kon meedelen; hoe vaak zelfs bracht hij haar niet kleine sieraden mee, die de nonnetjes haar toch niet lieten dragen! 't Is waar dat zijn bezoeken niet zeer regelmatig waren. Somtijds zag zij hem niet gedurende lange weken, en vernam zij evenmin van hem als had hij nooit bestaan. Maar eensklaps verscheen hij dan weer, zij hoorde in de galmende gangen zijn luide, opgewekte stem, hij kwam haar opzoeken om met haar te wandelen, trots zich met haar te vertonen, trots op zijn mooi meisje, innig gelukkig en gevleid door de bewonderende opmerkingen waarmee de voorbijgangers hen nakeken. En dan, op een avond, o, op een sombere, akelige winteravond, was men haar in aller ijl in 't klooster komen afhalen en had men haar bij zijn sterfbed gebracht. Bleek als het linnen dat hem dekte, bijna onkennelijk, met de reeds glasachtige ogen van de dood, lag hij op zijn bed uitgestrekt. Door een uiterste inspanning van wilskracht had zijn gelaat bij haar verschijning, zich nog als met een glans verhelderd. Hij had haar bij de hand genomen en zachtkens gemurmeld: - Nina, ma fille, j'ai attendu... als om te zeggen dat hij haar komst gewacht had om te sterven. Toen waren zijn ogen vol tranen geschoten; in een uiterste worsteling tegen de | |
[pagina 581]
| |
dood had hij haar wenend aan zijn borst getrokken en na een laatste maal, met bijna onverneembare stem gezucht te hebben: - Ma fille, ma pauvre jolie fille... in haar armen de laatste adem uitgeblazen. Hij had geduelleerd, zoals Nina het naderhand vernam, geduelleerd voor een ellendige vrouw, en in 't gevecht een dodelijke steek bekomen. Het was eerst na zijn dood, dat zijn, tot dus toe verborgen, slechte geldelijke toestand bekend werd. Gewoon te leven als een vorst met een slechts middelmatig inkomen, was hij spoedig in schulden geraakt en nauwelijks was hij overleden of de geldeisers kwamen toegestroomd. In een ommezien bevond zich Nina, van rijk, bijna arm; want haar fortuin van moederlijke zijde, eenmaal aanzienlijk, was in de laatste jaren ook bedenkelijk geslonken. Om de eer van de familie en de naam te redden, betaalde mejuffrouw de Stoumont - de zuster van zijn overleden vrouw en nu voogdes van 't meisje - al zijn schulden, en belastte zij zich met de kosten van onderhoud en opvoeding van haar nichtje. Nina bleef echter dienaangaande steeds onwetend van de juiste waarheid. Behalve de afgrijselijke smart over het verlies van haar vader scheen er niets veranderd in haar leven dan dat het nu haar tante was, die haar kwam halen op de verlofdagen, en dat zij vier jaar lang haar vakantie doorbracht op het Blauwhuis, in plaats van ze door te brengen in het luidruchtig, druk bezochte huis van haar vader te Brussel. O, dat Blauwhuis, 't was met een koorts van gretigheid gemengd met een soort van angst dat zij er weer heentoog! Hoe zou zij daar alles terugvinden? Wat al veranderingen zouden er niet voorgevallen zijn sinds die vier lange jaren afwezigheid? Het scheelde zo weinig of nooit keerde zij er terug. Had de jongeman, die voor haar onbekende burgemeester van Vannelaar, van zijn huwelijksplan niet afgezien, hij zou zich met zijn vrouw op 't Blauwhuis gevestigd hebben, en nooit, nooit zou zij er weergekomen zijn. Zij had wel graag in de hoofdstad gewoond, toen haar tante er met haar dagelijkse wandeltochten maakte, maar, sinds deze geëindigd waren, verveelde zij zich dodelijk in het groot, eenzaam huis van de mensenschuwe oude jonkvrouw; en, van al haar | |
[pagina 582]
| |
jongere jeugdherinneringen, waren het toch die van het Blauwhuis, die in haar tevens de meest verleidende, de meest troeblante en duurzaamste impressies nagelaten hadden. Zodra zij eraan dacht zag zij het ouderwets kasteel vóór zich oprijzen, gans somberrood op zijn achtergrond van bijna zwarte lovermassa's; zijn spitse schaliëntorentjes vaalblauw uitstekend in de verte, gans eenzaam vaalblauw, als puntige rotseneilandjes over de donkergroen golvende zee van de lariksbossen... Eenzaam, eenzaam was het oord. Het dorpje Vannelaar, op welks grondgebied het Blauwhuis stond, lag meer dan een uur vandaar, onzichtbaar in een diepte; en de omstreken zouden om zo te zeggen totaal onbewoond geschenen hebben, zonder het kolossaal Verbeteringsgesticht, een reusachtige hoop rode gebouwen met ontelbare, geelgerande, rechthoekige vensters en deuren, die majestueus oprezen in het midden van een naakte hoogvlakte, langs de steenweg van Sint-Maria-Akspoele naar Vannelaar, een halfuur vóór men aan het Blauwhuis kwam. Overal in het rond, behalve enkele afgezonderde, door surveillanten van 't gesticht bewoonde chaletjes, en een schip, een groot wit schoolschip, dat tussen naakte zandheuvels, eeuwigdurend onbeweeglijk, in het midden van een ronde vijver lag, was er niets dan uren en nog uren heide en bossen. O! de lariksbossen! hoe vaak was zij er niet in gaan wandelen en spelen met Romanie en Zenobie, de dochtertjes van Thijs, de oude tuinman! Het kwam haar voor als snoof zij reeds weer de sterke geur van de wouden op, die vreemde en troeblante geur van hars en humus, waarnaar de woudbewoners heimwee krijgen, wanneer zij hem in lang niet meer geroken hebben; het kwam haar voor als zag zij opnieuw de eindeloze rechte lanen met hun golvende vlekken en strepen goudgroen mos en purperrode heidebloempjes, vonkentintelend in de zonneglans. En zij zag ook de ‘Blekkenvijver’, de grote, stille vijver met zijn zwarte water en zijn vreemde, weelderig opgeschoten gewassen, verborgen in de diepten van het woud, achter gele, met schraal kreupelhout begroeide zandheuveltjes; zij zag, verloren in het hout, de schaarse, witte huttekens met grauw strodak van de hout- | |
[pagina 583]
| |
hakkers en boswachters, en in de verre verre blauwende verte, over de wegnevelende golvingen van de wouden heen, de nietige, haast onzichtbare kerktorentjes van enkele dorpjes. O ja, hoe zou ze dat toch alles terugvinden na meer dan vier lange jaren afwezigheid? Wat zou er geworden zijn van de twee meisjes van de tuinman en van Odon, hun broeder, die nu allen groot moesten zijn? Och God! en van de Focho! Zou ze nog de Focho, die dolle, wilde Focho, die haar in al haar uitstapjes vergezelde, weerzien?... Mejuffrouw de Stoumont, recht en statig in de rechterhoek van het door de storm gezweepte rijtuig gezeten, staarde strak voor zich, in 't daverend geratel van de wielen, slechts met korte en verstrooide zinsneden, de menigvuldige vragen van haar mooi nichtje beantwoordend. Zij vroeg zich inwendig, vol bekommering af, of Palmyre, sinds de vroege morgen met proviand uit Brussel vertrokken, erin geslaagd zou zijn een ordentelijk avondmaal gereed te maken. Vooral vreesde zij dat de wijn, nog maar een week verzonden, niet drinkbaar zou wezen. Die gewichtige en netelige kwestie van de approviandering te lande preoccupeerde, kwelde haar, bedierf vooraf gedeeltelijk 't genoegen dat zij van haar verblijf op het Blauwhuis verwachtte. Zij voelde kleine huiveringen bij de akelige gedachte dat een verzuim van de Brusselse kok, die haar de dagelijks noodwendige eetwaren moest leveren, haar kon verplichten naar het verafgelegen en van niets voorziene dorp haar mondbehoeften te doen halen. Zulk een veronderstelling, verergerd door het onbehaaglijke van die aankomst in het midden van een storm, ontstemde haar, maakte haar somber, wrevelig van gemoed. Wel had de leverancier haar ten stelligste beloofd elke morgen, met de eerste trein, de voorraad van de dag te zenden tot aan de halte van Sint-Maria-Akspoele, en verder, met de postwagen, die eenmaal daags van het kleine station naar Vannelaar rijdt, tot aan het Blauwhuis; maar wat zou er gebeuren indien een storm, een hevige sneeuw, een spoorwegongeluk, een van de menigvuldige rampen van de winter, de reeds zo moeilijke verbindingen met de hoofdstad vertraagde of ze zelfs tijdelijk volkomen onderbrak! Wat een desolatie dan een dag zonder vis, noch vers vlees, door | |
[pagina 584]
| |
te brengen op dat eenzaam, in het midden van de bossen verloren kasteel! Eensklaps, aan een ommedraai van de steenweg, brak een heldere klaarte door de onweersnacht, de door de wind gezweepte bomen aan de rand van de laan en zelfs het binnenste van de landauer scherp verlichtend. De beide dames slaakten een kreetje van verbazing en bijna van schrik; en slechts na enkele ogenblikken herkenden zij de reusachtige gebouwen van 't Verbeteringsgesticht, waar men sinds anderhalf jaar elektrische verlichting had. De schelle glans verlichtte de ontelbare rechthoekige vensters, en, voor het monumentaal ijzeren ingangshek, hingen, aan twee hoge ijzeren staken, twee grote matwitte bollen, die als twee manen over de ganse gevel van 't gesticht en over een aanzienlijk deel van het omringend veld hun scherp, verblindend schijnsel wierpen. Mejuffrouw de Stoumont en haar nichtje, naar het rechterportier geschoven, keken belangstellend door het venster, terwijl het luider ratelend rijtuig voor de ingang van 't gesticht passeerde, in een zó felle lichtglans, dat de grond, ondanks de regen, als met sneeuw bedekt scheen. Dit gezicht trok mejuffrouw de Stoumont uit haar pruilende norsheid. Zij dacht aan een belofte haar door de jonge mijnheer Cuvelier, de burgemeester van Vannelaar, in de loop van hun toevallige ontmoeting op het kasteel van de baron d'Ohain gedaan. Zij had geklaagd over de bezwaren van een ordentelijke approviandering op een zo ver afgelegen kasteel als het Blauwhuis, en de jongeman had haar stellig beloofd er bij de directeur van het gesticht, die zijn vriend, was, op aan te dringen, dat zij er dagelijks vers vlees en brood zou bekomen. Het bewuste gesticht namelijk, was ingericht als een grote samenwerkende maatschappij, die met haar eigen opbrengsten, in het volkomen onderhoud van de aldaar opgenomen vijftienhonderd kinderen en geemployeerden voorzag. Elke dag werd er vers brood gebakken, en viermaal per week rundvee geslacht. Het zou! inderdaad een weldaad zijn indien mijnheer Cuvelier erin slaagde, de bestuurder van het gesticht, in haar voordeel, van zijn zeer gestrenge, alle uitvoer van proviand verbie- | |
[pagina 585]
| |
dende statuten te doen afwijken. De weeropgewekte oude jonkvrouw uitte opnieuw, met welgevallen, haar hoop over de bevredigende uitkomst van deze belangrijke zaak, terwijl de landauer, het gesticht voorbij, nogmaals door de inktzwarte nacht reed, dwars over de naakte hoogvlakte, waarover de wind, in kracht verdubbeld, met het klagend geloei van de niet verafgelegen lariksbossen stormde. Maar Nina, volkomen onverschillig voor de kwestie van de approviandering, dacht enkel weer aan de haar onbekende en toevallige gebeurtenis, die, eensklaps de huwelijksplannen van de jonge burgemeester verijdelend, haar terugkomst op het Blauwhuis mogelijk had gemaakt. En door nieuwsgierigheid geprikkeld, als had zulks voor haar eigen levenslot van belang kunnen zijn, poogde zij dit geheim bij haar tante nader uit te vorsen. - Waarom toch was dat huwelijk afgesprongen? Wie en vanwaar was zijn verloofde? Zou hij niet eindigen met haar toch te huwen? Doch mejuffrouw de Stoumont, uitsluitend door haar zelfzuchtig verlangen bekommerd, kende geen enkele bijzonderheid dienaangaande en had ook aan niemand naar vollediger uitleggingen gevraagd. Zij had enkel gevonden dat mijnheer Cuvelier een zeer welopgevoed jongmens, een volmaakt gentleman was. Zelfs toen het meisje haar vraagde of hij eer groot dan klein, mooi of lelijk was, kon zij van haar tante geen bepaalde opheldering krijgen; en in haar onwetendheid moest Nina zich vergenoegen met het vreemde avontuur een ganse roman op te bouwen, heel een vaag en ingewikkeld liefdesdrama, waarin haar nuchtere verbeelding van onervaren en naïeve pensionaire zich verdwaalde. Maar nogmaals was het rijtuig aan een elleboog van de weg links ingeslagen en nu daalde het voelbaar een helling af, terwijl de gele glans van de lantarens langs beide kanten van de steenweg op sombere, snel voorbijvliegende sparrebossen flikkerde. Zij schenen zich eindeloos ver uit te strekken, en de wind schudde niet meer in bruuske buien de zachter rollende landauer; de storm woedde thans in de hoogte, met een soort van aanhoudend-eentonig gegrol, over de schommelende, eentonig klagende kruinen van de dennen. - Enfin, wij zijn er toch haast, sprak mejuffrouw de Stou- | |
[pagina 586]
| |
mont, met een zucht van verlichting. Het daverend geratel van de wielen op de stenen was schielijk veranderd in een soort van zacht-effene, nauwelijks voelbare glijding, en Nina, door het raampje kijkend, bemerkte dat men in een brede, met kiezel bestrooide, en door grote bomen bezoomde allee reed: de oprijlaan van 't kasteel. De gele ogen van de lantarens flitsten weerlichtend op de grijze, ronde, op gelijke afstand van elkaar uitspringende stammen en 't regende niet meer, maar weer raasde de wind met woede, stenend in de lederen kap van het rijtuig, van tijd tot tijd, als in een geratel van belletjes, de neerhangende, nog met dorre bladeren bedekte beukentwijgjes op het ene raam van de landauer zwepend. Eensklaps hield het paard op met draven. Het ging stapvoets, door 't ijzeren hek, sloeg rechts een halvecirkelvormige weg in, trok over een stenen brug, hield eindelijk voor een hoge arduinen stoep, stil. Onmiddellijk werd het portier geopend en een aantal personen, waaronder een die een lantaarn droeg, omringden met verwarde welkomstgroeten het rijtuig. Het waren de vrouw, de dochters en de zoon van de tuinman, benevens Palmyre en haar zuster Nathalie, de twee, sinds de morgen vooropgezonden dienstboden van mejuffrouw de Stoumont. Een van dezen en vrouw Thijs hielpen de oude jonkvrouw uit de landauer; Romanie en Zenobie; de beide meisjes van de tuinman, bejegenden Nina met een echte ovatie van verrukking. Zij staarden hun jonge meesteres aan met ogen schitterend van bewondering en ontroering; zij sloegen hun handen samen, verbaasd haar zo mooi, zo groot terug te vinden; zij heetten haar herhaaldelijk hartelijk welkom op 't Blauwhuis, terwijl hun broeder Odon, met zijn lantaarn halverwege langs de trappen van de stoep staande, ondanks de felle wind eerbiedig zijn blonde krullekop ontbloot had, het mager gezicht bleek en ernstig, de blik, in stomme bewondering, op het prachtige jonge meisje gevestigd. En plotseling slaakte Nina een kreet van jubelende verrassing: een grote rosse hond, met hangende oren en wuivende staart, kwam kwispelend door de groep op haar af, snoof aan haar kleren, keek even naar haar op, | |
[pagina 587]
| |
herkende haar en sprong op zijn achterpoten omhoog, als in een groet zo hoog hij kon zijn beide lichtharige voorpoten opstekend; jankend, wippend, likkend, in zijn uitbundige vreugd een oude kennis weer te zien. - O, de Focho! de Focho! juichte het meisje, in verrukking zijn kop tussen haar beide handen strelend. - O, Focho! goede Focho, herkent ge mij waarlijk nog, en zijt ge waarlijk nog zo dol, zo wild! Zij verdubbelde haar liefkozingen, zij neeg stoeiend, met bijna tranen van ontroering in de ogen, tot hem en kuste hem gelijk een kind; en weer opgericht liet zij hem met zijn voorpoten tot op haar schouders springen, lachend, schaterend, het mooie hoofd in een aanbiddelijke, half afkerige, half gretige wispelturigheid beurtelings rechts en links en achterovergeheld, om zijn al te wilde strelingen en likjes te ontgaan. Zij eindigde, om van hem los te raken, met haar mof te werpen, die hij in zijn muil opving en, gans fier, naar boven droeg, telkens van vreugd het achterlijf bewegend, op elke trede van de stoep tevreden brommend zich tot haar omkerend, als om haar te zeggen dat zij hem te volgen had. Dit deed dan ook het meisje, nadat zij met Thijs en zijn gezin, een laatste, vriendelijke avondgroet gewisseld had. |
|