| |
| |
| |
XIII
Hij overleefde de slag. In zijn waanzinnige overdrevenheid had hij het niet juist kunnen berekenen om zich dodelijk te treffen, en een vlugge hulp, een zorgvolle verpleging en zijn kloek gestel hadden hem, in weerwil van zichzelf, van de dood gered. En die dag, voor de eerste maal sinds de zes weken van zijn langzame herstelling, had hij zijn bed mogen verlaten en zich in een zetel vóór het open venster zetten. Raymonde was aan zijn zij gezeten; Raymonde, die hem sinds de vreselijke gebeurtenis schier geen ogenblik verlaten had; Raymonde, die al de angsten en al de smarten van een elk ogenblik te wachten noodlottig einde doorstaan had; Raymonde, die sinds die morgen, in de tegenwoordigheid van haar moeder, van zijn zuster en zijn schoonbroeder, bepaald met hem verloofd geworden was.
De lucht was zacht en kalm. Het was een van die onuitsprekelijk kalme, schone dagen, zoals alleen het einde van september er soms geven kan. Door het open venster, ver over de onbeweeglijke, stil-goudende kruinen van het park, strekte 't gezicht zich uit over de eindeloze horizon, badend in doorschijnende, blauwende dampsluier.
René en Raymonde, de blik op dit stillend schouwspel gevestigd, bleven ernstig en stilzwijgend, als in diepe gedachten verzonken. De doffe en verwarde geluiden van de grote stad, waarvan zij de beweging en het leven achter zich gevoelden, kwamen daar in een vaag gegons aan hun oren uitsterven; zij vernamen enkel duidelijk een eentonig en regelmatig geluid: de herhaalde, klinkende bonzen van een heiblok, dat een straatplaveier, onder, hun vensters, in kadans op de stenen liet neervallen, terwijl in het verschiet, langs een opklimmende laan, een kar vol zand hossebossend kwam gereden, getrokken door een paard, dat loom en traag voort- | |
| |
stapte, in een overspanning van al zijn spieren. En van lieverlede, in die zo volkomen kalmte en sereniteit, in die zo zachte en zo reine atmosfeer, die door het open venster in de kamer vloeide, voelde René zich door een zonderling melancholieke benauwing aan het hart bevangen. Een zachte en tevens droevige vertedering woog op zijn gemoed; hij ondervond de dringende behoefte, door woorden zijn kwellende gevoelens uit te drukken.
Een zware zucht steeg uit zijn boezem, hiji vatte de linkerhand van Raymonde in de zijne, en langzaam, met een soort van teruggehouden vrees en vroomheid:
- O Raymonde,... Raymonde, denkt ge dat wij nog gelukkig kunnen zijn?... denkt ge dat het ons waarlijk nog mogelijk is met elkander gelukkig te wezen? vroeg hij.
Een lichte rilling deed haar beven, haar hand drukte, instinctmatig, krachtiger de zijne.
- O, waarom niet? antwoordde zij met ontroerde stem, haar zachtgedempte stem van de diepe zielsaandoeningen. - Hebben wij niet genoeg geleden? Hebben wij niet meer dan onze tol aan het onheil betaald, om het recht op 't geluk verworven te hebben?
Hij gaf geen antwoord, hij scheen haar woorden niet gehoord te hebben, de starende blik op de kalme, blauwende vergezichten gevestigd. Maar na enkele ogenblikken stilzwijgen; zonder zijn peinzende ogen van het verre landschap af te wenden:
- Gij, Raymonde, gij hebt uw tol, meer dan uw tol aan het onheil betaald; maar ik niet...
- Raymonde, hernam hij met zijn trage, vrome stem, - ik ben van ver weer opgekomen; ik heb de dood van nabij, van heel dichtbij gezien, en in die blik van aangezicht tot aangezicht met de eeuwigheid, heb ik de nietigheid van alle wereldse dingen gevoeld. Ja, een ogenblik heb ik de heldere perceptie van het hiernamaals gehad; en toen ik tot de aardse werkelijkheid terugkwam, weet ge wat mij het meest getroffen heeft, wat me voortdurend het meest treft in het leven?
Hij legde haar hand op zijn knie, streelde ze, en treurig zijn verloofde in 't gelaat aanschouwend:
| |
| |
- 't Is altijd en altijd weer de diepe onvolmaaktheid en de wrede onrechtvaardigheid van alles...
Een zweem van angst bedekte haar vermagerd en verbleekt gezicht, en haar op de horizon gevestigde ogen kwamen langzaam vol tranen.
- Och!... waarom toch spreekt ge zo! Waarom toch ziet gij altijd alles van de sombere zijde? zuchtte zij na een lang stilzwijgen. - Zijn er toch ook geen schone, en grote en edele dingen in het leven? Is er toch geen breed deel geluk bewaard voor hen die waardig zijn het te bekomen?
- Neen! riep hij met een, plotselinge heftigheid; - neen, het gedeelte geluk, is bijlange niet in evenredigheid met het gedeelte ongeluk. Neen, de wereld is te onvolmaakt, te onrechtvaardig!
Hij wond zichzelf op, lichte rozetinten kleurden zijn uitgemergelde wangen; zijn holle ogen hadden een droevige, pijnlijke schittering gekregen:
- De wereld, voer hij bitter voort, - is wanhopig slecht, onvolmaakt en onrechtvaardig. Zie dat rampzalig beest daar komen, dat arm afgereden paard dat zich moet doodbeulen om die kar met zand op de laan te sleuren: is het niet om te sterven van droefheid wanneer men denkt dat dit eenmaal een mooi jong veulentje was, vol kracht en levenslust, dromend van liefde en geluk, in volle vrijheid grazend naast zijn moeder, in de zachte groene weiden? Indien dat arme beest kon spreken, zou het niet zeggen, dat geen enkele, maar géén enkele van zijn instinctieve jeugdillusies zich heeft verwezenlijkt? Zou het niet zeggen dat zijn aangeboren gaven en hoedanigheden de oorzaken van zijn ongeluk geworden zijn? dat men zich van zijn lichaamssterkte bediend heeft om het overmachtigende vrachten te doen voortsleuren; van zijn weerstand tegen de honger om het honger te doen lijden; van zijn zachtaardigheid om het onder het juk van de slavernij gebukt te houden?... Hoor die man, hier onder de vensters, bezig met plaveien. Is het rechtvaardig dat hij, die misschien grote gaven van hart en geest bezit, of die misschien zou verkregen hebben, waren zijn levenslot en opvoeding anders geweest; is het rechtvaardig dat hij, voor een ellendig stuk brood, gedwongen is geheel de dag, het ganse
| |
| |
jaar, zijn ganse leven lang, met een heiblok stenen in de grond te stampen?... Zie dat zo kalm en heerlijk landschap, die wonderbare Natuur, gans badend in licht en zonneglans: elk ogenblik worden er onrechtvaardigheden, misdaden gepleegd. De ene mens buit er, wetens en willens, de andere uit: het ene dier verscheurt er het andere. En 't moet zo zijn; de gruweldaad is noodzakelijk, onvermijdbaar. Zij is de Wet en 't Leven zelf van onze ellendige natuur. En zelfs wanneer de misdaad niet voorbedachtelijk of instinctmatig geschiedt, grijpt ze onwillekeurig, als uit onachtzaamheid, als iets dat van geen belang is, plaats: men kan geen voet in 't gras zetten, men kan niet ademen zonder een schepsel te doden of te doen lijden! Is dat rechtvaardig? En neem mij eindelijk zelf tot voorbeeld: wat heb ik gedaan, ik, met mijn beschaafde, verfijnde opvoeding, met mijn zachtmoediger instincten, met mijn gruwel van te lijden en te doen lijden; met mijn aandrang, o met mijn vurige, vrome, halsstarrige aandrang tot geluk voor mij en voor mijn medemensen: ik heb doen lijden en ik heb gedood!
De toon van zijn stem was hoger gestegen, zijn gelaatstrekken verkrompen van angst bij die onverjaagbare herinnering aan het treurspel van zijn leven. En ook zij, gans ontsteld door de onverwachte inroeping van de nare gebeurtenis, had zich nader, in een huivering van gans haar lichaam, tegen hem gedrongen en drukte koortsachtig zijn handen in de hare, eensklaps, in haar gruwel en ontzetting, woorden van een smekende welsprekendheid en overtuiging vindend, om hem te troosten en te bedaren.
- O René, mijn René, ik smeek u, spreek niet zo; beschuldig u niet met zoveel overdrevenheid van een onheil dat alleen uw al te nauwgezet geweten u een misdaad doet noemen! Gij hebt meer, duizendmaal meer groothartigheid en gewetensknaging laten blijken, dan de overgrote meerderheid van de jongelieden in uw geval zouden betuigd hebben. Hoe weinigen in uw plaats zouden uw wroeging gevoeld hebben? Hoe weinigen zouden hun zonde, och God! op een zo schrikkelijke wijze geboet hebben? En hoevelen zou men er integendeel niet vinden, die, o gruwel! deze tragische ontknoping eenvoudig als de onverhoopte verdwijning van een
| |
| |
zware hinderpaal voor hun geluk zouden beschouwen! O! gij hebt uw zonden geboet zeg ik u! gij hebt ze ruimschoots en verschrikkelijk geboet! Gij hebt het recht nog gelukkig te zijn; en gij zult het zijn; ik wil dat gij gelukkig zijt!
Haar stem klonk driftiger, een strakke vlam schitterde in haar ogen, levendiger tinten kleurden ook haar ingevallen wangen.
- O René, ik smeek u, stel u het leven toch zo akelig, zo onverbiddelijk slecht niet voor, hernam zij vuriger, hartstochtelijk zijn handen knellend. - Aanvaard het leven zoals het is; troost u met de gedachte, met het vast voornemen, u het geluk waardig te maken dat het kan geven; en zweer, u naar de maat van uw krachten te beijveren, om de onvolmaaktheden en de onrechtvaardigheden, die ge er aantreft, te verbeteren en te herstellen. Zeg, René, ware dat geen verheven levensdoel? En zou het tot dit einde niet zijn dat de Heer ons op de wereld heeft geplaatst? Ware het zó vermetel te denken dat Hij, toen Hij ons vóór een onvolmaakt werk stelde, ons meteen de taak oplegde en ons de middelen gaf dit werk tot een zekere graad te verbeteren en te voleinden? O, zeg, René, denk daar toch aan; laat u van die gedachte doordringen en ik ben overtuigd, dat gij er uw heil in zult vinden!
Zij zweeg, gans geschokt van ontroering, haar schreiend aangezicht onder haar beide handen verborgen, terwijl hij roerloos, stom, in zijn smartvolle bespiegeling verzonken bleef, de starende blik in het verschiet, op het zo kalme en grootse landschap gevestigd. De avondzon ging in stralenschittering onder; de gelende bladeren, onbeweeglijk onder het azuur, kleurden zich bij plaatsen met brede, tintelende vlekken goud en purper; de verre zachtgolvende heuvellijn doezelde weg in een verschiet van droom, van feeërie. Een trein snelde langs een onzichtbare spoorbaan voorbij, de kalme lucht met zijn ruisend gebrom vervullend; ontrollend, als een wimpel door een pijlsnelle ruiter gedragen, zijn sneeuwwitte pluim van wolkende stoom, die trapsgewijs verdunnend en verblekend over het landschap ging verdwijnen.
En eensklaps scheen een zonderlinge vlam in zijn strakke ogen op te flikkeren. Het was als hield hij die gevestigd op
| |
| |
een glanspunt aan de horizon, nog verder dan de horizon; als zag hij ginds een overweldigend wondervisioen oprijzen. Met een vlug, onstuimig gebaar greep hij weer haar hand; en op een toon van doffe, sidderende vroomheid sprak hij: - O Raymonde, lieve Raymonde, zoudt gij misschien toch de waarheid zeggen? Het goede stichten, de onrechtvaardigheden herstellen, zijn evenmens tegen de gevaren van het leven waarschuwen. O! zou dáár toch waarlijk nog een absolutie voor de zondaar liggen? Zou het toch dáárom zijn, dewijl hij mij die taak oplegde, dat God mij zo beproefde, dat hij mij eenmaal als een booswicht brandmerkte? Moest ik zo verschrikkelijk lijden en doen lijd om het ongeluk voor anderen te bezweren? Luister, Raymonde: toen ik uw schone woorden hoorde is mij schielijk een gedachte, een ingeving in de ziel gekomen; en uw grootmoedig hart - dat weet ik zeker - zal er zich niet door beledigd voelen. Gij die mij nu kent tot in het diepste van het hart, zult de moed hebben de bezwaren van wereldse aard, welke mijn ontwerp bij u zou kunnen verwekken, over 't hoofd te zien, om enkel het verheven en morele doel, waardoor ik misschien mijn zondenvergeving en herschepping zal verdienen, in aanmerking te nemen. Luister: ik wil mijn lijd en mijn misdaad beschrijven! Ik wil er van maken een aangrijpend werk, een boek van een hoge en schriklijke moraliteit; een boek dat zal zijn als een kreet van waarschuwing en wanhoop; als een smekende bede tot hen allen die op het punt zijn in de afgrond te dompelen waarin ik viel. Luister, Raymonde, luister: het zal een boek zijn als een lange kreet van foltering en medelijden, een kreet die zal gehoord worden, die de volbrenging van de misdaad, o, al ware het maar van één enkele misdaad, zal tegenhouden! Ik zal zielen redden, ik zal smarten lenigen, ik, die een zo onuitsprekelijke afschuw heb van 't lijd! Ja, ja, gij hebt gelijk, er is misschien nog een herschepping mogelijk!
Hij die het goede sticht, hij die, naar de mate van zijn krachten, de onvolmaaktheden en de onrechtvaardigheden van het leven verbetert en herstelt, verdient nog, verdient misschien nog, al was hij ook een misdadiger als ik, te leven! En dat nieuwe leven, die herschepping in de deugd, 't is nog aan u dat ik ze zal verschuldigd
| |
| |
zijn, Raymonde!
Hij was half uit zijn fauteuil opgerezen, hij had haar in zijn armen genomen en hield haar zacht tegen zijn hart gedrukt, haar aangezicht met kussen bedekkend, terwijl zij, als vernietigd van ontroering en tederheid, steeds overvloediger weende en snikte, haar hoofd schuins op zijn borst gezegen, haar witte handen lam op zijn schouders.
- En dat boek van smart en medelijden, weet gij hoe ik het heten zal? vroeg hij tussen twee liefkozingen, de stem bevend en de ogen ook eensklaps vól tranen.
- Ik zal het Mea Culpa heten, dat wil zeggen: het boek van mijn schuld, van mijn misdaad, van mijn wroeging en boetedoening, het boek van gans mijn hart en gans mijn lijden, het enige boek dat ik ooit schrijven zal.
Hij zweeg, hij zoende haar opnieuw hartstochtelijk en lang. En in de stille kamer, waar met de laatste gouden zonnestralen, de reine avondlucht instroomde, bleven zij zo een lange tijd omarmd, niet meer sprekend, niet meer wenend; voelend, in een bedwelming van hun ganse wezen, het sombere verleden verdwijnen en een betere toekomst naderen en hen doordringen, met een weemoedige zachtheid van genade en misschien nog mogelijk geluk!
|
|