| |
| |
| |
XII
Hij onderging nogmaals het gevoel van wrange verlichting toen hij zelf deze brief naar de bus gebracht had. Nu was het offer volbracht, onherstelbaar volbracht: de bepaalde en vrijwillige verwoesting van zijn laatste levensgeluk verzachtte in hem de wroeging van zijn misdaad.
De ganse dag bracht hij aldus in een toestand van betrekkelijke vrede door; en Hody, die hem omstreeks vijf uur kwam bezoeken, werd getroffen door zijn plotselinge kalmte, zo kort na een tijdperk van gruwzame ontroering. Met schemeravond nam hij zelfs zijn stok en ging een wandelingetje maken in het park.
Ja, hij voelde zich gestild; een bittere, wanhopige stilling, maar een stilling toch: de wrange voldoening van de vrijwillige verzaking, van de zelfopoffering.
Hij was op een bank gaan zitten, evenals immer na een overmaat van aandoening door een overgrote vermoeienis bevangen; en, zijn doffe blik op de voorbijgangers gevestigd, berekende hij nu inwendig welke gevolgen zijn besluit, zijn onherroepelijke scheiding van Raymonde voor zijn toekomst zou teweegbrengen.
Zijn toekomst! dat woord had geen betekenis meer voor hem; hij had geen toekomst meer. De toekomst, voor hem, dat was de isolering, 't bepaald vaarwel aan alles wat hij vroeger liefhad, de horizon aan alle kanten als door een muur afgesloten, zonder nog één stipje, nog één straaltje hoop. Want, o! dat durfde hij wel zweren, dat navrante vaarwel, die scheuring van Raymonde was ook het afscheid en de vernietiging van de laatste en de hoogste van zijn illusies, het was de dood, de begraving van zijn hart. Nooit, nooit meer zou hij liefhebben. Hij zou niet meer willen, noch kunnen liefhebben. Voortaan zou het zijn alsof hem een zintuig ont- | |
| |
brak, alsof dat subliem vermogen van de liefde, in hem gedood door de overmaat van lijden waarin het ontaard was, uit zijn lichaam was gerukt.
En eenzaam in de gouden avondglorie onder de neerhangende twijgen van een bosje op de bank gezeten, toverde hij zich weer het afgelopen treurspel voor de geest, wekte hij, in een wondere wreedaardigheid jegens zichzelf, dat schrikkelijk lijdensvermogen, waarvan hij in zo hoge mate bezeten was, in zich weer op. Halsstarrig, on ver jaagbaar kwam ze nogmaals vóór hem opgerezen, de arme lijderes die zich voor hem en voor zijn monstrueuze zelfzucht had geofferd. Hij zag haar terug onder de gedaante van ieder jong meisje, dat lachend en gelukkig, in licht zomergewaad gekleed, aan de arm van haar minnaar voorbijstapte; hij vernam haar stem in 't zacht geruis van 't koeltje door de bladeren; en de tonen van een verwijderde muziek die gedempt bij tussenpozen tot hem overwaaiden, verlevendigden in hem de herinnering van hun zoete avondwandelingen, van hun lange, gemoedelijke tochten door het stille, eenzame veld. En bij iedere herinnering verkropte een snik van wanhoop in zijn keel. O sterven!... zich vrijwillig aan de dood overgeven, in de schoonste jaren van het leven, als het noodlottig einde nog zover schijnt te liggen, als de toekomst nog zoveel genot en heil zou kunnen aanbrengen! Sterven, als de ganse Natuur nog zo vol kracht en leven, als ze zo schoon, zo vreedzaam is! Daar ergens, tussen zes planken gesloten, alleen, o, zo somber alleen in de koude duisternis van 't graf te liggen, als er zovelen zijn, die in dit prachtig avonduur, onder de balsemgeurige schaduw van de heimvolle bosjes, arm aan arm wandelen, plannen van geluk en toekomst makend!
Tranen verduisterden zijn ogen, zijn handen knelden zich krampachtig om het hout van de bank, een toenemende benauwdheid schroefde hem de keel toe, alsof de woelende vloed van zijn emoties hem wou verstikken. Toen stond hij op, volgde gejaagd, met somber gebukt hoofd, de kronkelende laan, dwaalde doelloos, zonder te weten waar hij heen wilde, door andere kronkelende lanen. En plots, door die schrikkelijke macht van alomtegenwoordigheid, die hij voor het lijden scheen te bezitten, bleef hij aan de plaats genageld,
| |
| |
terwijl zijn geest door een andere foltering, door de herinnering aan Raymonde overweldigd werd. Arme Raymonde! Op dit ogenblik had ze voorzeker reeds zijn brief ontvangen! Op dit ogenblik was zij van haar angstige onzekerheid van de laatste dagen bevrijd, om ook, en ook door zijn schuld, in de afgrond van de wanhoop te storten! Wat zou ze gezegd, wat zou ze gedaan hebben, nadat ze die vernietigende tijding ontvangen had? Tot dusver, in het egoïsme van zijn eigen lijden, had de smart die zijn besluit bij haar zou teweegbrengen, zich niet duidelijk aan zijn gestoorde geest kunnen opdringen; maar nu, voor het eerst, in een schok en een kreet van afgrijzen, stelde hij zich met wrede helderheid de onttovering en de wanhoop van het ongelukkig meisje voor. Het was als hoorde hij haar een gil van schrik slaken; als zag hij haar doodsbleek worden, waggelen en in bezwijming te gronde storten, de rampspoedige brief verwrongen in haar handen. En in zijn hollende verbeeldingskracht voelde hij onmiddellijk de weerslag van haar smart; hij snelde zelf onder de zweepslag van haar veronderstelde foltering vooruit, hij waggelde als onder een bons, zakte klagend als een kind op een bank weer neer. Ach 't was afgrijselijk! Het was of op hem en op al wie met hem in aanraking kwam, een vloek geworpen werd. De gedachte aan Lucie, dat was het lijden door de Dood; de gedachte aan Raymonde, dat was het lijden door het Leven; aan alle kanten om hem heen was het lijden en vertwijfeling. Ach! waarom er geen einde aan gemaakt door de vernietiging van zichzelf, door zelfmoord!...
Zelfmoord!... ja, zelfmoord!... Het einde van het lijden in het einde van het leven! De dood als enige en uiterst mogelijke boetedoening en herschepping!...
Hij was weer opgestaan, hij dwaalde met koortsachtige tred door de eenzamer wegen, waar, in een dof gegons, begeleid door de laatste wegstervende tonen van de muziek, de laatste wandelaars en rijtuigen passeerden, in hun terugkeer naar de stad. Wielrijders schoten voorbij als schichten, gebogen op hun flikkerende raderen; en glanzend met een zonderlinge, bleke glans, brandden reeds op een heuveltje de eerste gaslantarens, om de vier hoeken van een kiosk, die helder boven
| |
| |
de versomberende kruinen dè arabesken van zijn ijzeren geraamte tegen het nog doorschijnend-gouden westen aftekende.
Ja, ja, de zelfmoord!... De stugge en eenzame dood, de dood zonder genade noch vaarwel, de laatste grijns van foltering in de laatste angstkreet; en dan de vergetelheid en het einde van alles in het niets! Ja, ja, dát was de toevlucht!...
Hij had de druk bezochte lanen verlaten; hij was een zijweg ingeslagen, eenzaam en recht, langs beide kanten door zachthellende, met heesters en bloemperkjes begroeide, kunstmatige heuveltjes bezoomd. En nogmaals op een bank gezonken, de rug gekeerd naar 't westen, om in de luister van de ondergaande zon de boulevard met huizen niet te zien, waar op de dreef langs gene zijde uitliep, staarde hij werktuiglijk, in zijn nare gedachten verdiept, naar het verwijderd rondpunt van een middenallee, waar in purperen wemeling, de bonte, opgewekte stoet van de wandelaars voortdurend heen en weer ging, door de vluggere wielrijders en rijtuigen vooruitgerend.
Waarom ook niet?... aangezien een onverbiddelijke fataliteit hem toch tot dit einde stuwde; aangezien hij voelde dat hij toch daarmee zou eindigen, dat hij zo wilde eindigen, omdat het lijden, zijn schrikkelijke faculteit van lijden, zijn behoefte tot lijden in hem alle vermogen van vrede en geluk gedood had! Werktuiglijk had hij zijn stok in de hand genomen en op de knop geduwd. Een veertje knakte, een lemmer kwam te voorschijn, dun, driehoekig, lang, naaldfijn van punt. Het was een degenstok; het toeval, het Noodlot had gewild, dat hij juist op die stok de hand legde.
Waarom niet?... Hij had het wapen uit de schee getrokken, hij bekeek het aandachtig, beproefde zijn stevigheid, opende zijn jas en vest en plaatste de scherpe punt op 't witte hemd, onder de linkerboezem, op het hart. Waarom niet?... Een stoot, een drukking, en alles zou gedaan zijn. Hij zou een scherpe, vlugge pijn gevoelen; hij zou wellicht een noodkreet slaken; een straaltje bloed zou zijn wit hemd bezoedelen; een weinig rood schuim zou op zijn lippen komen. Hij zou waarschijnlijk nog eens opspringen; hij zou nog eens, als in een laatste weerlicht, de weg, de heuveltjes, en
| |
| |
ginder, in de purperen, schemering, de bonte schaar van de wandelaars ontwaren; hij zou nog eens het dof gegons van de rijtuigen en de laatste akkoorden van de muziek vernemen; en dan zou er een nevel vóór zijn geest en ogen komen: alles zou verduisteren, zich uitwissen, verdoven; en levenloos, in het einde van alle lijden, zou hij op de bank neerstorten. Waarom niet?....
Reeds waren zijn ogen dicht, reeds heide hij, met hijgend geopende mond, achterover op de bank en onder zijn wijdopen vest was zijn hand op het punt een decisieve slag te geven, toen hij instinctmatig, bewogen door dat voorgevoel van de komende gebeurtenissen dat hem eigen was, een laatste maal het hoofd ophief, starend in de richting van het rondpunt. En op datzelfde ogenblik zag hij twee vrouwen, de ene op de andere volgend, de ene met een roze kleed aan en een zwarte hoed, de andere gans in 't zwart gekleed, met een witte schort en blootshoofds, die het rondpunt verlieten, de zijlaan insloegen en deze volgden, recht op hem afkomend.
't Was of een stalen klauw zijn hart ineenperste: hij slaakte een kreet, sprong op, verborg zijn degen in de schee, liep hun onstuimig twee passen tegemoet, bleef als verdwaasd, als duizelig, weer stilstaan. Als in een weerlicht had hij hen beiden herkend: Raymonde en haar dienstmeid.
Hij verkeerde ettelijke ogenblikken in een gedurende staat van volkomen onbewustheid en verslagenheid. Hij begreep niet, hoe en waarom hij nog leefde, hoe en waarom hij plotseling uit de nacht van de dood werd gerukt, waarin hij zich reeds gedompeld waande. En eensklaps tot de werkelijkheid teruggeroepen, onderging hij de wilde sensatie dat hij de lijdenskelk nog niet geheel geledigd had, dat eerst nu, in die toevallige en onvermijdelijke ontmoeting, zijn levenslot bepaald beslist zou worden. Hij zag haar tot hem naderen, met de kracht en de onverbiddelijkheid van het Noodlot: en in die uiterst plechtige stond, in het folterend bewustzijn dat hij haar voor de laatste maal zou zien en horen, ving hij haar nogmaals gans in zich op, voelde hij haar nogmaals gans in zich opleven, en zijn liefde voor haar hem aangrijpen met een allesoverheersende macht. Niettegenstaande de onzeglijke
| |
| |
verwarring van zijn ganse wezen, verkreeg zijn geest eensklaps een ongelooflijke helderheid en vatbaarheid, en geen enkele voorafgaande bijzonderheid van het groot drama dat zou gebeuren, ontsnapte aan zijn schier profetisch waarnemingsvermogen. Hij zag haar duidelijk naar hem toe komen; hij bemerkte de sierlijkheid van haar bewegingen, de gracieuze vormen van haar lichaam, bij elke stap zich zo troeblant aftekenend onder de lange plooien van haar roze zomerkleed - hetzelfde dat zij droeg de dag van 't uitstapje naar Lauwegem-kasteel. Hij zag haar als een schok van verbazing, gemengd met schrik, ontvangen, toen zij hem ontwaard had; hij zag haar beurtelings blozen en doodsbleek worden; en toen zij slechts een tiental passen meer van hem verwijderd was bemerkte hij ook de uitdrukking van pijn die haar vermagerde gelaatstrekken bedekte, en begreep hij dat zij reeds het schrikkelijk treurspel kende en twijfelde hij niet dat ze zijn brief ontvangen had.
Het waren enkele ogenblikken van onuitstaanbaar onheilspellende knelling en benauwdheid. Zij wisselden, met een pijnlijke glimlach, een banale groet en een trillende handgreep; hij zei werktuiglijk, met schorre stem als wist hij zelf niet wát hij zei: ‘ik ben hier reeds terug’, en hijgend bleven zij tegenover elkander staan, elkaar aanschouwend met de angst in de ogen, nog meer bedwongen door de tegenwoordigheid van de meid, die enkele schreden achter hen stond, de blik op hen gevestigd, beiden als het ware onbekwaam de eerste woorden uit te spreken van de gewichtige dingen, die onvermijdelijk tussen hen aan de beurt moesten komen.
René vatte na een lange bedwelming het eerst weer moed: - Raymonde, sprak hij, op een sombere, dieptrillende toon, de ogen ten gronde geslagen, - ik heb u deze morgen geschreven; gij hebt mijn brief ontvangen, nietwaar?
- Neen, antwoordde zij zacht, hem met een treurige verwondering aanstarend. - Ik was niet thuis, ik heb de namiddag bij de juffrouwen Dufour doorgebracht. En met een gesmoorde smeking in de nog verzwakte stem:
- Wát hebt ge mij geschreven?
Hij richtte 't hoofd op, keek haar met verwildering aan, de verkleurde lippen sidderend:
| |
| |
- O! hebt ge die niet ontvangen? Weet ge nog niet wat er gebeurd is? Weet ge nog niet waarom ik hier terug ben? waarom ik zo ellendig ben, ellendig om te sterven?
De woorden verkropten in zijn keel, zijn handen wrongen zich gefolterd samen, zijn smekende ogen kwamen vol tranen, hij voelde zich door een onnoemelijke schrik overweldigen bij die afgrijselijke gedachte, dat zij nog het ganse treurspel moest vernemen. En 't was schier een verlossing, toen hij haar op neerslachtige toon, met een soort van weerzin hoorde zeggen:
- Ik weet wat er gebeurd is, en ik begrijp, ja, ik begrijp zeer wel dat een zo schrikkelijke gebeurtenis u niet onverschillig laat.
Nog meer verwilderd en verbaasd keek hij haar aan:
- Gij weet! gij weet!... wát weet gij?... wie heeft het u gezegd? stamelde hij.
Zij bleef een ogenblik aarzelen, gans rood van spijt, terwijl ook tranen in haar ogen kwamen.
- Ik weet, murmelde zij eindelijk gedwongen, - ik weet: dat die vrouw schielijk gestorven is. Ik ken geen bijzonderheden, ik weet maar wat ik er deze namiddag in ons gezelschap van heb horen vertellen... O 't is afgrijselijk, en afgrijselijk zijn ook de smarten die ik uitsta sinds ik u liefheb!... Roerloos, als versteend, met steeds toenemende verwildering en angst op het gelaat, bleef René haar voortdurend aanstaren. Die vrouw! die vrouw! Nogmaals die smadelijke benaming voor de rampzalige die geen andere misdaad begaan had dan hem vurig te beminnen, dan zich blindelings voor hem op te offeren! En plotseling meende hij te voelen dat die dood, welke hun huwelijk mogelijk maakte, in de geheime diepte van Raymondes hart toch een verlichting teweegbracht. De onderstelling van dit gevoel, dat hij zelf ondergaan en als iets infaams overwonnen had, werd hem onuitstaanbaar in Raymonde. Zijn ontroerd medelijden met de smarten, die zij door zijn schuld geleden had, verzwakte; zijn hart klopte nog enkel van berouw en wroeging voor de arme overledene. Een woeste snik steeg uit zijn keel, en driftig, met gewrongen handen riep hij uit:
- O! noem haar niet die vrouw! Bloos niet terwijl ge van
| |
| |
haar spreekt! geloof helaas niet, dat haar dood onze kansen van geluk vermeerderd heeft! Geloof wel, integendeel, dat zij goed en edel was, en ik boos en misdadig! Geloof dat zij het is die zich voor mij opgeofferd heeft; dat zij door mijn schuld gestorven is; dat haar dood mij als een misdaad op 't geweten drukt, en dat die dood, ver van ons nader te verenigen, ons voor altijd van elkander scheidt!
Hij was nog dichter tot haar genaderd; hij had haar beide handen vastgegrepen, in een wilde beweging van uiterste ontboezeming en schuldbekentenis, terwijl het dienstmeisje, beseffend dat zij hier te veel was, schoorvoetend op een afstand ging, de rug naar hen gekeerd. En met onstuimig zwoegende borst, de schier uitdagend schitterende ogen halsstarrig op de hare gevestigd, als om het gruwelijke van zijn misdaad onuitroeibaar in haar brein te spijkeren, vertelde hij haar nu, in haastige, gehorte en gebroken woorden, alles wat hij haar in zijn brief geschreven had, alles wat hem sinds die laatste, schrikkelijke dagen 't hart vermoordde. En naarmate hij sprak, zag hij een uitdrukking van onnoemelijke smart en afschuw het verkleurd, ontsteld gelaat van Raymonde bedekken. Hij voelde haar handen, die hij halsstarrig, in een smoorlijke knelling, tussen de zijne geprangd hield, slap en bevend worden; hij zag haar weifelende ogen vol met tranen komen; hij hoorde haar boezem hijgen onder de woelende storm van haar ijzende ontroeringen. En trapsgewijze sleepte een soort van vernielende passie hem mee, die hem, om zijn wanhoop en wroeging te schilderen, denkbeelden van een onuitsprekelijke treurigheid inboezemde; kreten en stembuigingen van een hartverscheurende foltering; een gans overweldigende poëzie van somber lijden, die hij in een duizeling van afgrijzen en vernieling uit zijn binnenste voelde stijgen. Geheel de akelige tragedie herleefde in een uiterste noodkreet; hij riep tussen Raymonde en zich het spook van de dode in, als een zinnebeeld van vloek en wraak. En trapsgewijze besefte hij ook de grenzeloze wanhoop die zich van Raymonde meester maakte, terwijl zijn lijden, nog verdubbeld door het hare, in hem al zijn liefde voor haar onstuimig weer deed ontwaken. Hij kwam steeds nader en nader tot haar; en in de vallende duisternis die de weg gans eenzaam
| |
| |
maakte, hield hij steeds krampachtiger haar handen vastgekneld, en bedekte hij die nu met kussen en met tranen, weldra niet meer wetend wat hij zegde, haar smekend, met een onkennelijk geworden stem, hem toch niet onverbiddelijk te verachten, hem aan zichzelf niet over te laten in het paroxisme van zijn lijden.
Langzaam, hijgend, met van schrik uitgezette ogen, had ze zich uit zijn knelling losgemaakt.
- O! 't is afgrijselijk! afgrijselijk! 'k Ben bang voor u! 'k ben bang voor u! kreet ze dof, instinctmatig met verdedigend uitgestrekte handen achteruitgedeinsd.
Driftig greep hij die weer vast.
- En nu begrijpt ge, nietwaar, wat er in mij moet omgaan? Nu begrijpt ge, dat ik het recht verbeurd heb nog aan u te denken? Gij begrijpt het, nietwaar? gij begrijpt het? herhaalde hij dringender, wild haar hand schuddend en haar aanstarend met grote droge ogen, waarin een woeste vlam van vernieling glinsterde.
Zij huiverde, doodsbleek geworden, haar angstvolle, donkere blik halsstarrig op hem gevestigd.
En zijn driftigheid deelde zich aan haar niet mee; het bloed verstijfde in haar aderen; zij kon enkel, in een siddering van haar verkleurde lippen, met een doffe, bevende stem herhalen:
- O René, het is verschrikkelijk! Ik ben bang, 'k ben bang voor u!
Een soort van kramp kwam over zijn gelaat, hij liet plotseling haar handen los en barstte uit:
- Bang! bang!... maar zeg dan toch ook, dat gij een afkeer hebt van mij! Zeg toch dat ik een moordenaar ben! dat mijn handen bevlekt zijn met bloed! met bloed! hoort gij 't Raymonde?...
Hij knarsetandde, het lijf ineengedrongen; hij herhaalde met een boze moedwilligheid, met ogen die vlamden en een stem die geen menselijke klank meer had:
- Maar zeg het dan! Zeg het! zeg het!
Zij barstte plots in overweldigende tranen los; zij maakte een beweging als om in zijn armen te vallen; zij vatte woest zijn handen vast en drukte die met wanhopige kracht in de
| |
| |
hare, worstelend tussen haar schrik en haar liefde, met een gebroken, klagende stem snikkend:
- Neen, neen,... neen, neen, René... gij boezemt mij geen afkeer in! Neen, neen... ik heb u lief, ik heb u... lief..., maar ik ben bang voor u... 'k ben bang... en het is toch zo gruwelijk,... bang te zijn... van wie men 't liefst op aarde heeft!...
Een soort van waanzin zette haar oogappels uit; de klank van haar stem was schor en onnatuurlijk geworden als de zijne, door zuchten en snikken versmacht, en haar handen maakten grote, verwilderde gebaren, als om een steun, een reddingsplank te zoeken. Maar hij vooral bezat zichzelf niet meer: de al te harde schokken die hij doorstaan had, hadden zijn verstand gekrenkt. In een laatste, wilde explosie van liefde greep hij haar plotseling om 't middel, hield haar een ogenblik tegen zijn lijf geprangd, de ogen toe, de mond in een kus van opperste genot en heil op haar mond gedrukt; en dan stiet hij haar bruusk, bijna met ruwheid van zich af, riep tweemaal ‘Adieu! adieu!’ en, zich omkerend, trok hij zijn degen uit, en, met een enkele, grote slag, stak hij hem in zijn borst, tot aan de beugel.
't Was als een weerlicht. Zij zag het puntig lemmer glinsterend zwaaien, sprong met een wilde schreeuw, een schreeuw die tot aan 't uiteinde van 't park gehoord werd, naar hem toe om hem het wapen te ontnemen, viel in bezwijming op zijn lichaam neer.
|
|