XI
En toen zij begraven was ontstond er in hem een schielijke reactie, een ontspanning van zijn ganse wezen. Hij keerde te voet met Hody van het kerkhof terug, en in de prachtige augustusavond, terwijl zij in het opgewekt gewoel van de wemelende voetgangers en rijtuigen, langs de oever van een vaart een eindeloze, met platanen beplante laan volgden, openden zijn bevangen longen zich vanzelf voor de zachte, pure lucht, en een zonderling gevoel van verlichting daalde stillend in hem neer. Voor de eerste maal sinds drie dagen voelde hij lust om iets te gebruiken. Hody had zijn arm gevat, zij trokken samen de stad in, traden een restauratie binnen en hij at met graagte. Toen maakte zich een overgrote vermoeienis van hem meester, een vermoeienis die in hem een verlamming van alle fysieke en intellectuele krachten teweegbracht; en toen zij opstonden, waren zijn benen zo loom en zo zwak, dat zijn vriend een rijtuig moest bestellen om hem huiswaarts te brengen.
Hij sliep gedurende twaalf uren een slaap als van dood; en toen hij, uitgerust en versterkt, weer ontwaakte, kwam als een schicht, een naam, en met die naam een wereld van gedachten en gewaarwordingen, die de foltering van de drie laatste dagen tijdelijk in hem gesmoord had, in zijn brein zich spijkeren: Raymonde!...
Raymonde! Wat zou er thans met haar en hem gebeuren? De hinderpaal die tussen beiden oprees, was eensklaps verdwenen; thans werd hun huwelijk mogelijk...
Overweldigend greep die gedachte hem aan. Hij werd er eensklaps van doordrongen, in een soort van duizeling van gans zijn wezen. Gedurende enkele ogenblikken was het in hem als een helder opflikkerend visioen van geluk, van loutere, volmaakte vrede en volzaligheid, terstond, als onder