| |
| |
| |
X
Om zeven uur 's morgens, toen Hody terugkwam, lag de dode, door de twee vrouwen Alaerts afgelegd, als een beeld van marmer onder 't blanke linnen; en naast de sponde, verzonken in een fauteuil, met het hoofd in de hand, zat René zo onbeweeglijk als de overledene zelf, als versteend in zijn vernieling. Vruchteloos poogde zijn vriend hem te troosten; hij weigerde te antwoorden; hij scheen hem te zien, noch te horen, tot hij eindelijk, gesard, zich wrevelig half omkeerde, met een schorre stem en een gebaar van toorn zeggend:
- Zwijg; ik ben de schuld van haar dood; laat mij met rust; ik wil alleen zijn!
Ja, dát was het wel; hij wilde alleen zijn. Alleen met zijn nare gedachten; alleen met zijn grenzeloze wanhoop; alleen met het lijk van haar die hij beminde en die hij zich verweet gedood te hebben.
Zodra Hody vertrokken was, stond hij op en draaide de sleutel van de deur in het nachtslot. De neergelaten rolgordijnen hulden de kamer in een vage en drukkende schemering, in die valse duisternis van sterfkamers, waar iets van de klaarte van buiten door spleetjes en randen toch binnendringt, en waar de plechtige bespiegeling en stilte toch gestoord wordt door de verdofte geluiden en de beweging van 't omringend leven. Toen keerde hij op de tenen, als in een droom, tot zijn leunstoel terug, viel er in neer, verzonk opnieuw, gedurende eindeloze uren in zijn sombere gevoelloosheid.
Hij had aan de vrouwen Alaerts bevolen niemand meer, wie het ook zijn mocht, op de kamer toe te laten; hij had henzelf verboden, hem, om het even onder welk voorwendsel, nog te storen. En niemand kwam, hij bleef alleen, alleen met
| |
| |
de dode, als in een graf. Zolang hij rond zich heen beweging, leven voelde; zolang hij de randen van de rolgordijnen door hun streepjes zilverlicht bezoomd zag, bleef hij in zijn zelfde staat van bewusteloze verstomping verdiept. Het scheen alsof in de verwachting van iets dat komen zou, alle levenskracht in hem werd opgeschort. Maar toen de verwijderde geluiden van het omringend leven trapsgewijs afnamen en verzwakten; toen de zilverranden van de vensters begonnen te verdoven, terwijl een toenemende duisternis van lieverlede in de kamer sloop en alle voorwerpen met haar onvatbare rouwsluier omhulde, toen scheen hij ook allengs uit zijn langdurige bedwelming te ontwaken. En naarmate hij tot het bewustzijn terugkeerde, ontwaakte ook in hem de ingesluimerde scherpte van het lijdsvermogen. Weldra woelde hij in zijn fauteuil, en zijn ogen, waarin een vlam van koorts glinsterde, vestigden zich, bij het schijnsel van de twee waskaarsen die hij aangestoken had, met een steeds angstiger halsstarrigheid op het stom en onbeweeglijk gelaat van de dode. En eindelijk stond hij op, knielde, boog sidderend over het lijk en, de handen gevouwen, stotterde hij halfluid onverstaanbare woorden, terwijl zijn keel van zuchten zwol en tranen in zijn ogen kwamen.
Hij staarde de Dood aan. Hij beschouwde en bepeinsde dat diep en onbegrijpelijk geheim van de onverbiddelijke scheiding, van de plotselinge scheuring van twee levens die maar één leven uitmaakten, en hij folterde zijn geest om dat geheim te doorgronden, om nog te spreken, om nog te communiceren met haar die hem verliet, zolang, o toch zolang alvorens alles tussen hen gezegd, gedaan was; met haar, wier gelouterde strakke gelaatstrekken voor gans dat verleden, voor hun liefde, voor hun geluk en voor hun lijd thans een zo volkomen onverschilligheid, een zo uiterst plechtige berusting schenen uit te drukken. Wat voelde hij zich nu, in vergelijking met haar, klein, nietig, ellendig! Wat schenen zij hem boos, kleingeestig, verachtelijk, al zijn verleden aarzelingen en zijn strijden, vergeleken met haar zo volkomen verzaking van alles, met die reine stilte, die reine kalmte, die doorluchtige onbeweeglijkheid van de Dood! O, wat was zij edel, en wat was hij een lage ellendeling!
| |
| |
Wat een wraak, wat een schrikkelijke boetedoening was niet voor hem die vrijwillige dood, waarmee zij zijn eer gered had, de schandelijke sociale eer waarmee hij zich zou gewapend hebben om haar te verraden en haar te verlaten! En een haat gemengd met walging, met een bijna fysieke walging van zichzelf steeg hem tot in de keel, bij de herinnering aan zekere berovingen, die het rampzalig meisje zich om zijnentwil getroost had. Wat had ze van hem gekregen als vergoeding voor het offer van haar ganse leven? Oneer en smart; niets anders dan oneer en smart. Zelfs niet de materiële welstand; want, jarenlang had zij gespaard op haar onderhoud en op haar kleren, zo gering was de som die hij voor haar kon besteden.
Maar nu, o, nu had het uur van de wraak geklonken! Haar bleke lippen hadden zich voor eeuwig, als een opperste verwijt, in hun plechtige roerloosheid op het geheim van haar lijden gesloten; hij bleef 't verworpen schepsel, in het besef van zijn misdaad aan het stoffelijk leven gekluisterd; en zij was een ziel geworden, de onbegrepen en gefolterde ziel, die in een vrijwillige dood haar toevlucht had gezocht; de ziel die nu het Grote Geheim kende; die, in haar doorluchtige majesteit, de hoogedele en rechtvaardige, de levende voor eeuwig onbekende sfeer binnengetreden was.
En opnieuw greep hem een soort van waanzin aan, terwijl hij, door een onweerstaanbare macht gedreven, haar koud en roerloos lijk in zijn bevende armen drukte, haar aangezicht met tranen begietend, haar paarse lippen bedekkend met kussen, die hem kreten van zinneloze tederheid en afschuw ontrukten. Hij sprak tot haar met een gefluisterde, dof-dringende stem; hij streelde haar met koortsachtige hand de wangen en de slapen, gelijk hij vroeger deed in de vervoering van zijn liefde; en dan sprong hij plotseling op, wanend, dat hij haar onder zijn strelingen voelde herleven, zijn ogen in verwildering op haar gelaat gevestigd, zijn mond wijdopen om te schreeuwen, elk ogenblik verwachtend dat ze ook weer tot hem spreken zou. En na enkele momenten onzinnige illusie deed de onbeweeglijkheid van het lijk, die volkomen onbeweeglijkheid van de dood, waarvan geen beschrijving noch vergelijking een denkbeeld kan geven, hem
| |
| |
opnieuw de gruwelijke werkelijkheid beseffen. Toen zakte hij weer op 't ledikant neer, snikkend met een klagende, smekende stem, onder het toppunt van de foltering zo zwak geworden als een kinderstem:
- O dood zijn! wat is het toch dood te zijn? O Lucie! Lucie, hoort gij mij waarlijk niet meer? Op welk geheim, op welk uiterst plechtig geheim houdt gij uw strenge lippen thans gesloten? Is er toch waarlijk geen streling, geen liefkozing meer die u nog kan ontroeren? Is er dan niets meer in u dat het geringste vezeltje van uw lichaam kan bewegen wanneer ik uw naam uitroep, die naam waarvan het enkel gemurmel u vroeger deed trillen, Lucie! Lucie!...
Hij ijlde, hij wist niet meer wat hij deed of zegde; hij liep met rasse schreden de kamer op en neer, luidop sprekend, roepend, schreiend als wilde hij door zijn gedruis en zijn beweging de dode in 't leven terugroepen. En hij kon, hij wilde niet geloven dat ze dood was: met bruuske rukken kwam hij weer naar 't bed gesneld, stortte huilend op haar neer, hief haar, stijf als een plank van de peluw op en knelde haar in zijn armen, met een soort van gulzigheid zijn lippen op de hare drukkend, als om haar nogmaals en nogmaals de adem van het leven in te blazen, tot hij haar met een sombere gil van angst weer losliet, plotseling versteend van afschuw, als had hij een heiligschennis begaan.
Eerst met de morgen hield zijn dolle woeling op. Toen Hody om negen uur verscheen, vond hij René opnieuw, roerloos in de leunstoel naast het bed, in zijn staat van stompe bedwelming verzonken. Hij poogde tevergeefs hem op te beuren. Een van de vrouwen Alaerts had, op verzoek van de dokter, iets tot ontbijt gebracht, maar verre van dit te willen gebruiken, wees René het bord van de hand en wendde hij het hoofd om, met gesloten ogen. Hody had zich bereidwillig met al de formaliteiten van de begrafenis belast. Deze zou 's namiddags plaatshebben en de jonge dokter had maatregelen genomen om zijn vriend die ganse dag niet meer te verlaten. Hij begon zich dan ook maar terstond voor zijn tijdelijk verblijf in te richten. Hij had zich naast René op een stoel gezet, hem opzettelijk het gezicht van de overledene verbergend, en voortdurend, zonder zich te laten ont- | |
| |
moedigen, richtte hij troostend het woord tot hem, met het geheime doel hem voor enkele stonden met zich naar buiten te krijgen, terwijl een formaliteit volbracht zou worden waarbij hij bovenal de tegenwoordigheid van René vreesde: het kisten. De doodkist was reeds in huis en twee bedienden van de lijkbezorger stonden erbij, verborgen in een kamertje, wachtend op een sein van Hody om ze boven te brengen. Maar 't was alsof René in de overspanning van zijn lijdensvermogen, voelde wat men voor hem verborg; hij rees uit zijn stoel op en begon gejaagd heen en weer te lopen, zoekend rondkijkend, evenals op de avond van zijn terugkomst, toen hij in de kamer het verborgen wasbekken met bloed gevoeld had.
- Komaan, René, gij moet een ogenblikje frisse lucht scheppen, zei eensklaps Hody, van de omstandigheid dat zijn vriend in beweging was gebruik makend om hem onder de arm te vatten en te pogen hem mee te krijgen.
Maar met een wilde ruk maakte René zich vrij en deinsde achteruit, tot aan het venster:
- Neen, antwoordde hij met een sombere hoofdschudding, - ik blijf. En hij hervatte zijn dwalende gang, het hoofd gebukt, de wenkbrauwen gezakt, vorsend zoekend rondom de schemerige kamer.
- Luister, René; wees niet kinderachtig, gij hebt reeds genoeg geleden, hernam Hody met meer autoriteit, opnieuw zijn vriend bij de arm vastgrijpend. - Deze morgen moet de overledene in haar kist gelegd worden. Waarom uzelf de foltering opgelegd, deze operatie bij te wonen?
Als bij toverslag kwam René tot bedaren. - Och ja, 't is waar, sprak hij met schorre stem. En pijlrecht keerde hij tot de fauteuil terug en zette er zich neer, zijn brandende ogen op het lijk gevestigd.
- Gij komt dus mee, nietwaar? streelde de dokter, hem bij de hand vattend.
- O neen! klonk het beslissend antwoord.
En alle verdere pogingen bleven vruchteloos.
Tevergeefs wilde Hody opnieuw aandringen: hij stuitte tegen een halsstarrige, boze, bijna aanvallende weigering en hij werd ertoe gedwongen in tegenwoordigheid van René de
| |
| |
twee mannen met de kist te laten boven komen. De beide vrouwen Alaerts volgden hen op de hielen.
Hody sidderde. Hij verwachtte een laatste, hartverscheurende scène, wilder en vreselijker dan al de andere, en hij stond radeloos om die tekeer te gaan. Hij zag, roerloos en stom, de twee, in hun lange zwarte mantels gehulde bedienden de glimmend verniste, door een mooi zilveren kruis versierde doodkist op het tapijt neerzetten, ze openen, zich weer oprichten en tot het bed naderen. Met kloppend hart keek hij René aan.
Geen spier van zijn gelaat had zich verroerd. Als versteend, staande in het midden van de kamer, volgde hij werktuiglijk, zonder een woord, zonder een gebaar, bij het weifelende licht van de op het beddetafeltje brandende waskaarsen, al de bewegingen van de beide mannen. Hij het ze tot het ledikant naderen, bij schouders en voeten het stijf in zijn blank doodskleed gehulde lijk optillen, zich ermee neerbuigen en het zacht in de kist leggen.
Aarzelend, wachtend, hadden de mannen zich weer opgericht. Zij keken beurtelings de beide jonge mannen en de vrouwen aan, als om een bevel te ontvangen. Hody begreep dat zij wilden vragen of de kist onmiddellijk mocht gesloten worden; en snel, zonder René te raadplegen, gaf hij hun, door een hoofdknik, zijn toestemming.
De mannen, gewend in zulke gevallen met vlugheid tewerk te gaan, hadden in een oogwenk het deksel op de kist gelegd en reeds, terwijl de bevende Hody zich verblijdde in de kalme ontknoping van het treurspel, draaiden zij met de hand aan beide uiteinden de schroeven vast, toen plotseling een soort gebrul weergalmde en René als een razende op de gesloten doodkist viel. De plotselinge onttrekking van het lijk aan zijn gezicht had hem als een donderslag gerukt uit de staat van bewusteloze fascinatie, die hij onderging; hij begreep eensklaps wat er gebeurde, hij begreep dat men hem voor eeuwig Lucie ontnam, dat hij haar nooit, nooit meer zou zien. En hij wilde haar nog weerzien, hij wilde haar nog in zijn armen sluiten, haar nog kussen, nog spreken tot haar, met haar sterven misschien, sterven van rouw en smart op haar koud en roerloos lijk.
| |
| |
't Was een afgrijselijk tafereel. Hij had met geweld een van de mannen omvergeworpen; hij wrong en schudde woedend aan de schroeven die hij in de onstuimigheid van zijn bewegingen niet meer los kon krijgen; hij worstelde huilend, snikkend en grijnzend als een in 't achterhol gedreven beest, tegen Hody en de tweede bediende, die hem op 't lijf gesprongen waren en hem uit al hun macht van de doodkist poogden af te rukken. De beide vrouwen waren gillend van afschuw uit de kamer gevlucht, de door René omvergeworpen werkman, opgestaan, sloot weer, op het dringend bevel van Hody, met koortsachtige haast, de half losgedraaide schroeven.
- Mijnheer, mag ik de kist toespijkeren? riep angstig de man, door een nieuwe, nog razender aanval van René weer achteruit geslagen.
- Ja, ja, spijker! spijker! kreet wanhopig Hody, onbekwaam zijn ellendige vriend nog langer te bemeesteren.
Met rasse, akelig galmende bonzen en kraken, werd het deksel op de doodkist vastgespijkerd. En 't moest wel zijn dat de man meer dan eens het heilzaam uitwerksel van deze radicale maatregel beproefd had: naarmate hij harder, en vlugger met de hamer sloeg, scheen René te begrijpen dat een onoverkomelijke almacht hem beslist van het geliefde wezen scheidde; zijn tegenstand verzwakte, hij kwam allengs een weinig tot bedaren. Weldra bood hij hoegenaamd geen weerstand meer; en toen lieten de dokter en de werkman hem los, als duizelig op de doodkist uitgestrekt, in een aanhoudend geklaag zijn laatste tranen uitschreiend, in een uiterste knelling het hard en ongevoelig hout, dat hem voor eeuwig het gelaat van de geliefde verborg, in zijn verlamde armen prangend.
|
|