| |
| |
| |
IX
Toen zijn vriend verdwenen was, zette René zich op een stoel bij de sponde en, de blik halsstarrig op het marmerwit gelaat van Lucie gevestigd, verzonk hij eerst, gedurende een ruime tijd, in een staat van domme verslagenheid. Hij was als duizelig. Er was als een grote ledige plek in zijn hoofd, de plek van iets dat er geweest was en dat er aan het toppunt van zijn foltering was uitgerukt, hem schielijk in een toestand van stompe gevoelloosheid dompelend. Maar die schijnbare gevoelloosheid zelf, die onmacht, om, in al haar akeligheid, de schrikkelijke crisis die hem bestormde, te bevatten, was nog een foltering te meer, de foltering van de stompzinnigheid, de onuitsprekelijke marteling van de mens wiens op de grenzen van de krankzinnigheid geraakte geestvermogens nog helderheid genoeg bezitten om de afgrond te ontwaren, die hem zal verslinden. En tegelijkertijd, door een wonderbaar contrast, dat schier een ontaarding van 't moreel vermogen werd, schenen al zijn overblijvende intellectuele krachten zich tot één machtige heropwekking van het verleden te verenigen. Bij het sterfbed van die beminde jonge vrouw, bij dat sterfbed waarvan het hem onmogelijk was al de onmiddellijke akeligheid te beseffen, keerde zijn geest halsstarrig in 't verleden terug en, uit de diepten van zijn somber afgrijzen, herleefden, met een ongelooflijke intensiteit, de herinneringen aan hun gemeenschappelijk leven, verre, reeds vergeten en in zichzelf onbeduidende herinneringen, die zich aan hem vastklampten, die hem, als met klauwen, 't hart toenepen.
Hij zag zich weer, op een zonnige juninamiddag, wandelend met haar langs een smal paadje, dat dwars door uitgestrekte weiden slingerde. Het rijpe gras stond hoog en gebogen, vol woekerplanten en bloemen; het paadje was te eng
| |
| |
dan dat zij beiden naast elkander konden lopen, zij volgden elkander op, zij aan 't hoofd. En terwijl ze vóór hem liep, bewonderde hij haar prachtig golvend haar, dat de namiddagzon soms met weerglanzen van goud bedekte, en haar slanke gestalte onder haar donkerblauw kleed, met een helderheid van schilderij uitkomend op de gemskleurige vlakte van de weiden. Op een gegeven ogenblik, als voelde zij de blik van liefde en bewondering, die hij op haar gevestigd hield, had ze zich omgekeerd, glimlachend, gans blozend van haar moeilijke tocht door 't hoge gras, met vlammetjes van tederheid en streling in haar ogen. Toen had hij haar in zijn armen gevat, haar lang, lang op de mond gekust, en naast elkaar hadden zij hun wandeling voortgezet, wadend door het hoge gras, de arm gestrengeld om elkanders middel.
- Och René, wat zou ik me gerustgesteld, wat zou ik me gelukkig voelen, indien ik denken mocht dat ge mij nooit verlaten zult! had ze toen langzaam, met een innig ontroerde stem gezegd.
Een huivering had hem aangegrepen, hij had haar nauw tegen zijn borst gedrukt en op een doffe toon, als verschrikt van zijn eigen woorden:
- Ik zal u niet verlaten;... mij dunkt, ik zou u niet meer kúnnen verlaten, had hij geantwoord.
Een andermaal - 't was ook op een wandeling - was de indruk zo treurig geweest. De winter naderde, de hemel was betrokken, zij volgden een eindeloze, modderige straatweg zonder bomen, dwars door de naakte, verlaten velden. Een koude westenwind blies zwanger van regen; in de grijze lucht dreven loom en traag, benden krassende raven. En uit de ganse natuur sprak een drukkende treurigheid, die zwaar op hun gemoed woog.
Enige honderden meter vóór hen reed zwaar, hossebossend, een grote, hoge voermanswagen, door een zwart zeil bedekt. Zij hadden hem weldra ingehaald en eensklaps drukte Lucie zijn arm, gans vertederd, juichend, terwijl haar blik onder de wagen staarde:
- Och God! René... Moorken!
Het was een hondje, een klein zwart hondje met puntige oortjes en een gekruld staartje, dat links, tussen het voor- | |
| |
wiel en het achterwiel van de wagen liep, steeds zó wonderbaar gelijk op dezelfde afstand van de beide wielen blijvend, dat het scheen alsof 't daar ergens vastgebonden was. Schier telkenmale als zij die kant uit gingen wandelen, ontmoetten zij die wagen en dat hondje, maar zij wisten hoegenaamd niet of het Moorken heette: zij zelf hadden het aldus gedoopt, omdat het zo pikzwart was, omdat zij het zó liefhadden, omdat het zo schrander naar hen kon omkijken wanneer zij strelend die naam uitriepen. En 't beestje was als 't ware de verpersoonlijking van waakzaamheid en plichtbesef; nooit, nooit verliet het een ogenblik zijn plek onder de wagen; en 't blafte woedend, nijdig op al de vreemde honden, die zich met hem gemeen wilden maken.
Glimlachend, met ontroerde ogen sloeg zij het gade, zijn onvermoeide vlijt bewonderend. Het was beslijkt en nat; en in de fijne regen, die de wind schuins vooruit begon te zwepen, zou het veel beter geweest zijn als het dieper onder de wagen gedrongen was. Maar dát zou het niet doen: het bleef hardnekkig op zijn zelfde plaats lopen, tussen het voorwiel, en het achterwiel, de pootjes doorweekt, de huid sijpelend, van tijd tot tijd, op hun geroep, het kopje omkerend en naar hen kijkend met knippende oogjes, waarin de droefenis en de verveling van zijn vrijwillig lopen in dat akelig, weer te lezen stond.
Wat was er toen gebeurd? De wagen reed voorbij een herberg, terzijde van de weg gelegen, en vóór de deur van die herberg stonden, ondanks de regen, twee knapen. Zij zagen er als wakkere bengels uit, de ene blond, de andere zwart, beiden met stoute bleke ogen; en, roerloos vóór de dorpel geplant, hielden zij een van hun handen achter de rug, als om iets te verbergen. Zij wachtten tot de wagen geheel voorbij was en toen, plotseling tegelijkertijd neerbuigend, wierpen zij uit al hun kracht tussen de achterwielen het voorwerp dat zij in hun hand verborgen hielden: een steen. Een gehuil weerklonk, zij hadden het hondje getroffen. René en Lucie zagen het gedurende de tijd van een weerlicht stilhouden, zich even half omkeren en jankend een van zijn voorpootjes oplichten; en toen werd het gekadanseerde hossebossen van de zware wagen even door een doffer, zachter
| |
| |
schommeling onderbroken, iets kronkelde zich onder het achterwiel en toen het wiel voorbij was, lag Moorken verpletterd op de steenweg. Met een gil snelden zij toe, wilden het optillen. Maar 't was niet meer nodig: het lieve hondje was nog slechts een akelig moes van vermorzelde huid en bloedende ingewanden. O wat had Lucie toen toch geweend, geweend!...
Ja, al die herinneringen en nog vele andere kwamen hem in het geheugen terug op dit ogenblik van uiterste foltering en wanhoop. En aan alle klemde zijn hart zich vast, gelijk de drenkeling naar het strohalmpje grijpt, dat aan zijn zijde vlot. O, ze nog te herleven, die reeds lang vervlogen herinneringen! geheel zijn verleden te mogen herleven met al de smarten en de strijden! zich voor altijd aan haar te verbinden! door een volkomen verzaking van alle eerzucht in de toekomst, door de verzaking van zijn geluk en van zijn liefde voor Raymonde zijn misdaad uit te boeten, hij vroeg niets anders meer, maar dàt vroeg hij, dàt eiste hij met een wilde hartstocht, met een halsstarrigheid die al zijn laatste geesteskrachten tot het bereiken van dit enig doel inspande.
Toen rees hij uit zijn zetel op, zakte op zijn knieën en, zijn beide bevend-saamgevouwen handen smekend tot haar uitgestrekt, fluisterde hij haar woorden van hoop en liefde toe. Met een schreiende stem, als was dit van haar wil afhankelijk, vroeg hij haar te genezen, voort te leven. In gejaagde, onsamenhangende en doffe woorden, sprak hij haar over de herinneringen van 't verleden, van hun eenzame tochten te velde, van hun gemoedelijke intimiteit, als zij 's zondagsavonds aal gingen eten, ginds in de prieeltjes aan de oever van de rivier, over de spoorwegdam, tintelend van veelkleurige lichtjes. Op een meer en meer hartverscheurende toon, in de waanzin van zijn vertwijfeling, smeekte hij haar, dat zoet verleden met hem nog te herleven; altijd met hem te blijven leven; hem nooit, nooit te verlaten; hem, och God, een laatste gelegenheid te geven, zijn gruwelijke misdaad te herstellen. En met gewrongen handen staarde hij haar dwars door de nevel van zijn tranen aan, verschrikt door haar doodse onbeweeglijkheid, wachtend, met een kinderachtige hoop, op een antwoord dat zij niet meer in staat was te
| |
| |
geven.
Hoeveel uren vlogen aldus in die sombere prostratie, in die chaotische afgrond van lijden voorbij? Dit zou René wellicht nooit weten. Hij had de notie van de tijd verloren; soms zonk hij in een soort van sluimer weg, in een aaneenschakeling van nachtmerries, waaruit hij plotseling wakker schrikte, de snikkende adem in zijn keel geworgd, het aangezicht in tranen, de handen en het voorhoofd klam van 't zweet. Toen staarde hij verwilderd, bij het flauwe licht van de op de schoorsteenmantel geplaatste lamp, naar het gelaat van zijn maîtresse, steeds blank als marmer in de verwarring van haar zwarte lokken op het witte hoofdkussen, bijna verlost van zijn angst, omdat hij nu op haar roerloze trekken een uitdrukking van rust kon lezen... O, zij rustte, zij rustte!... En van lieverlede, bij het waarnemen van die zó volmaakte rust, die rust als van een beeld, daalde een schim van hoop in zijn hart neer.
- Och God! laat haar genezen! God! wees niet onbarmhartig! Verleen een berouwvolle zondaar de gunst zijn misdaad uit te boeten!...
Zijn ogen schitterden, zijn handen waren in een bede saamgevouwen, zijn bevende lippen stamelden dof, verwarde klanken. Hij was uit zijn smartvolle bedwelming ontwaakt, zijn sensaties werden duidelijker, hij had zich opgericht en reeds, in instinctmatige behoefte haar eens te bevoelen, strekte hij de hand naar haar uit, toen een dun somber streepje, dat kronkelend als een slang van onder de witte deken tot op het hout van de sponde daalde, zijn blik trof. Hij dacht terstond dat het een strikje van haar verband was, in een trekking van pijn losgeraakt, en zachtkens stak hij de hand uit om zich ervan te overtuigen.
Hij onderging in een lichte huivering, de zonderlinge sensatie, iets anders dan 't vermoede voorwerp aan te raken, iets vochtigs en kleverigs, dat aan zijn vingers bleef plakken. Terzelfder tijd bemerkte hij dat zijn greep op het beddelaken een roodachtige vlek gevormd had; en plotseling, als in een weerlicht, zag en begreep hij, dat het donker, kronkelend lijntje een streepje bloed was.
Hij vloog op van schrik, lichtte een weinig de deken op,
| |
| |
ontwaarde in het bed een brede donkere vlek, een hele plas bloed. Verwilderd, een noodkreet in de keel versmacht, het hij de deken los, keek Lucie aan, boog over haar neer, raakte haar aangezicht en haar handen aan.
Een gevoel van ijzige koude wierp hem als onder een schok achteruit.
Hij kwam terug, bevoelde haar opnieuw, drukte eensklaps, met een onstuimige beweging, zijn mond op haar mond. En na een seconde, als onder een slag, sprong hij opnieuw achteruit, de vuisten aan zijn slapen, de ogen uitgepuild, de mond wijd open om te roepen, zonder een klank te kunnen uiten.
Hij snelde naar de deur, rukte ze open, schreeuwde driemaal, met een schorre stem: - z'is dood! z'is dood! z'is dood! en stortte als een massa op het trapportaal neer.
|
|