| |
| |
| |
VII
Vier dagen folterende werkeloosheid in de verlaten eenzaamheid van een klein, uit een tijdperk van ongewone bedrijdigheid en feesten komend Duits stadje; vier dagen van zedelijke marteling, besteed aan een doelloos rondzwerven, aan een vruchteloos strijden om de nare gedachten, die zijn geest bestormen, te verjagen; en dan, op een morgen twee brieven, de ene van Lucie, de andere van Raymonde, samen naast zijn bord gelegd, aan de ontbijttafel van 't hotel.
Snel, het rood der schaamte op de wangen, nam hij beide op en verborg ze in twee afzonderlijke zakken, gekwetst door die toevallige samenvoeging, als door een heiligschennis. En na een schijn van ontbijten, na een nutteloze poging zelfs om zijn kopje thee te ledigen, stond hij van tafel op en verdween om zijn brieven te lezen.
Met welke gejaagdheid, met welke dorheid in de hijgende Jceel, met welke siddering van zijn handen en van gans zijn lichaam scheurde hij de omslag van de eerste, die van Lucie! Hij was kort en bracht hem hoegenaamd geen geruststellend nieuws aan. Haar toestand bleef dezelfde en zij scheen diep ontmoedigd; alleen op het eind kwam een zonderlinge zin voor, die hem, in zijn schijnbare vertroosting zelf, instinctmatig ontstelde: ‘alle hoop,’ zo schreef zij, ‘is nog niet gans verloren, alles zal wellicht veranderd zijn, nog vóór het einde van de week’.
Vol onrust stak hij de brief opzij en opende die van Raymonde.
Deze was lang, lang, lang. René doorliep hem eerst geheel met een jagende blik, met een angstig verlangen om er terstond de algemene zin van te vatten. Doch dit was hem niet mogelijk: de fragmenten die hij las schenen met elkaar in strijd; enkele woorden staken hem de ogen uit; ganse vol- | |
| |
zinnen waren als van betekenis ontbloot. Hij werd toch eindelijk wat bedaarder, hij slaagde erin zich geheel en al, op geleidelijke wijze en met gespannen aandacht, in zijn lezing te verdiepen.
Het was de onvermijdelijke reactie tegen haar eerste, impulsieve en als het ware onbewuste uitbarsting van tederheid; de reactie van de verschrikte koele rede tegen de lamme zwakheid die haar, overwonnen, in zijn armen had doen vallen, ginds, in de bekoring van de eenzaamheid, onder de oude prachtige bomenkruinen van Lauwegem-kasteel.
O, wat een plotselinge omwenteling in haar! Wat was er geworden van die geest van toegevende verdraagzaamheid, waarmee zij totnogtoe het intieme leven van René beoordeelde? Thans verschoonde zij niet meer, met de glimlach van de verzoening op de lippen, wat ze destijds zijn jongelingszonden noemde. Neen, neen: haar hart schreide van smart en angst bij de gedachte aan die andere, aan die hinderpaal van zijn leven, die nu ook plotseling het onheilspellend donker punt in haar pasgeboren geluk geworden was. In het instinctief en schrikbarend bewustzijn, dat die akelige band van vroeger, alvorens te breken, niet alleen voor hem, maar ook voor haar een oorzaak van gruwelijk lijd zou wezen, greep haar een soort van wanhoop aan, zo onbezonnen en zo onvoorwaardelijk haar hart verpand te hebben; en in woorden vol droefheid verweet zij hem nu ook wat hij zichzelf gestadig verweet: dat hij haar van liefde had durven spreken, alvorens bepaald van de onheilsbanden van 't verleden verlost te zijn. Zij toonde zich wreedaardig, onverbiddelijk, onrechtvaardig tegen hem. In haar angst en haar spijt stelde zij hem alléén verantwoordelijk voor al 't gebeurde; zij wilde niet bekennen dat zij er de minste schuld in had; en onophoudelijk, met een kwellende, folterende obsessie, kwam zij op dat énig vraagpunt, op dat onverjaagbaar schrikbeeld van die onbekende hinderpaal, van ‘die vrouw’, zoals zij haar noemde, steeds terug.
Wat zou hij nu doen met ‘die vrouw’? Hoe zou hij het aanleggen om van ‘die vrouw’ te scheiden, en hoe zou deze de noodzakelijkheid van de bepaalde scheiding aanvaarden? Zou hij haar door de macht van 't geld bedaren? Zou hij het
| |
| |
haar geven op het gevaar af, zijn eigen toekomst op het spel te zetten en zijn huwelijk, van een materieel standpunt, bijna onmogelijk te maken? Of zou ‘die vrouw’ zich door niets laten verlokken, door niets laten bedaren? Zou ze zweren zich op hem te wreken; zou zij hem, en wellicht ook haar, Raymonde, op de hoek van een straat, afwachten en vitriool in hun aangezicht werpen; of zou ze, op de dag van zijn huwelijk, als de huwelijksstoet uit de kerk kwam, publiek schandaal maken, hen beiden in de straat beledigen, door het honend en jouwend gepeupel opgeruid en toegejuicht? Alles zag zij nu in de zwartste kleuren; de somberste en onheilspellendste voorgevoelens overweldigden haar, sinds haar eigen geluk en haar eigen rust op het spel stonden. En zij was vol wantrouwen; in de overdrevenheid van haar smart scheen zij zelfs aan zijn oprechtheid te twijfelen, aan zijn bepaald voornemen, met ‘die vrouw’ te breken; en zij kon ook de reden van die plotse terugkeer naar Duitsland, die vlucht, zonder een woord van afscheid of vaarwel, aannemen, noch begrijpen. Zij hechtte slechts een beperkt geloof aan zijn voorwendsel, daar als medeopsteller van het verslag te zijn geroepen; zij liet hem duidelijk verstaan dat hij gevlucht was, gevlucht om ‘die vrouw’, altijd, altijd om die vreselijke vrouw!
En op het einde van haar brief was het als een kreet van opstand in de foltering. Wie was ze dan toch eigenlijk, ‘die vrouw’, die onverschillige van gisteren, die geduchte en almachtige van lieden? Was ze dan toch zo buitengewoon mooi, zo buitengewoon aantrekkelijk, dat een jongeling van zijn verstand en opvoeding voor haar zijn goede faam en toekomst verbeurde? Of was het om haar slechtheid, om haar depravatie, dat hij zó sterk aan haar gehecht was? Want enfin, men moest slecht en verdorven zijn, men moest alle gevoel van eerbaarheid en schaamte verloren hebben, om, zoals zij, in onechtelijke gemeenschap, met een jongeling te leven! En deze gedachte was haar zó aanstotelijk dat haat en minachting zich in haar gramschap mengden. Ja, zij verachtte hem en meteen verachtte zij zichzelf, omdat zij hem beminnen kon, wetend hoe hij geleefd had. O, indien zij later ongelukkig was, zij zou het wel verdiend hebben! Zijzelf moest
| |
| |
bedorven zijn, om een bedorven mens als hem te kunnen liefhebben.
En ondanks alles had zij hem toch zo innig lief! Onweerstaanbaar, in de laatste regels van haar brief, openbaarden zich weer haar liefde en goedhartigheid in de ontzenuwende verzwakking van de smart en van de tranen. Ach, waarom toch waren zijn hart en zijn lichaam niet rein en ongeschonden meer zoals zijzelf was! Het zou zo goed, zo goddelijk zoet geweest zijn elkander te beminnen met een enige en eerste liefde, voor altijd aan elkander te behoren zonder ooit gefolterd te worden door de gedachte dat een van beiden reeds bemind had, een andere had toebehoord! Waarom toch konden de jonge mannen niet leven als de jonge meisjes? Waarom was het dat allen, of bijna allen, en zo vaak de verstandigsten en in alle andere opzichten de besten, zich aldus weggooiden? Was het dan volstrekt, volstrekt noodzakelijk, onvermijdelijk? Was de gedachte van de smart, die zij door hun wangedrag aan dierbare naastbestaanden berokkenden, de gedachte aan de tranen en soms aan het bloed, die door hun schuld gestort werden, de gedachte aan de misdaad, die zij bedreven, en aan de boetedoening, die zou volgen, dan waarlijk toch nog machteloos om zulk een beklagenswaardige losbandigheid, zulk een dodende, alles vernielende morele verdwaling te beteugelen? Ach, als het waarlijk zo was, wat een ellendig iets was dan toch het leven.
René stond als het ware duizelig van droefheid, onttovering en verbaasdheid toen hij die brief gelezen had. Hij voelde zich zó gedemoraliseerd, zijn wanhoop was zó overweldigend, dat hij plotseling in tranen losbarstte, als een kind. Hij kon de bruuske omwenteling, die in Raymondes ziel ontstaan was, niet beseffen, niet begrijpen. Hij waande haar zó ver verlieven boven alle bestaande wereldse en sociale vooroordelen en conventies; ongenaakbaar voor bekrompen jaloezie en onbekwaam tot plagende uitpluizing; hij was zozeer gewend aan haar groothartigheid en aan haar nooit ver- moeide verdraagzaamheid voor de menselijke gebreken en inzonderheid voor de zijne, dat hij in de verstoring van zijn ganse wezen, zelfs niet eenmaal bevatten kon hoe onvermij- | |
| |
delijk de verpanding van haar eigen belangen en van haar ganse levensheil in haar deze zelfzuchtige omwenteling moest teweegbrengen.
En nu was er schier niets anders meer in haar dan wantrouwen, schrik en twijfel. Het scheen alsof die liefde, welke haar gisteren van geluk vervoerde, eensklaps, in de reactie van de ontleding, een ramp geworden was. Al de schone en grootmoedige beginselen, al de nobele gedachten en verheven gevoelens, alles was ineens verzonken in die grote angst van het ik, dat vreesde te lijden. En onder de slag van die omwenteling, welke hem, in plaats van een natuurlijk en rechtmatig gevolg van de gebeurtenissen, als een soort van zedelijke daling, bijna als een schijnheilig, lang verborgen bedrog voorkwam, voelde René een bittere teleurstelling in zich opwellen. Had Raymonde wel het recht zich op een hoger peil te stellen dan haar vriendinnen; hoger dan een Clara Sioen, of een Andrée Nicaise, of om het even welke van haar kennissen, voor wie zij hem meermalen haar geheime geringschatting had bekend of laten vermoeden? Had zij niet, onder een schijn van superioriteit, al hun gebreken, al hun vooringenomenheden? En zijn wrange droefheid verergerde, gemengd met trillingen van wroeging en medelijden, voor die zo onrechtvaardige, voor die zo weinig gewettigde vrees en argwaan welke zij uitdrukte, telkens als zij sprak van de arme Lucie, welke zij steeds, met zoveel onverdiende afkeer, ‘die vrouw’ noemde. ‘Die vrouw! die vrouw’! zulk een benaming, op zijn ongelukkig slachtoffer toegepast, kwetste en ergerde hem door haar onverdiende onrechtvaardigheid. Wat kende en beoordeelde Raymonde haar slecht! Wat zou ze verwonderd en ontroerd zijn indien zij wist wie het arme meisje wezenlijk was en hoe zij eerlijk was gebleven in haar verval, waar hij alleen de schuld van was! O! met vitriool werpen... spektakel maken vóór de ingang van de kerk!... Hoe vals! hoe vals en onrechtvaardig, zulk een onderstelling! Neen, neen, Lucie behoorde niet tot de vrouwen die zich wreken met vitriool op de hoek van een straat, die oproer komen
maken vóór de kerk op de dag van 't huwelijk; zij behoorde tot degenen, die in stilte lijden en wenen, tot degenen, die sterven van hun verlatenheid!...
| |
| |
Bij die sombere gedachte maakte zich een soort van woede, van opstand tegen het noodlot, van hem meester. 't Was eigenlijk teveel lijden, hij walgde van het lijden, een schielijke haat overweldigde hem tegen het ganse vrouwelijk geslacht, waarvan de vernielende macht hem worgde; en in een soort van waanzin, met een moedwillig cynisme wrong hij de beide brieven van Raymonde en Lucie in zijn krampachtig gesloten handen door elkaar, kreukte ze, scheurde ze aan stukken, terwijl hij eensklaps, in het paroxisme van zijn foltering, het besluit nam ze beiden te verlaten, ze uit zijn leven te verbannen, hen en al de anderen, zwerend dat nooit een vrouw, om het even welke, nog enige invloed op zijn levenslot zou uitoefenen.
O nutteloze, kinderachtige opstand tegen een onoverkomelijke macht! Machteloos besluit van wilskracht en van rede, dat een plotselinge, onverwachte slag als nietige rook zou doen verdwijnen! Hij was nauwelijks - een weinig gestild door het nemen van dit besluit, hetwelk hij misschien wel voelde toch nooit te zullen kunnen uitvoeren, maar dat niettemin, door een schijn van zelfbeheersing, zijn verbitterde ziel tijdelijk gesterkt had - in het hotel terug, toen een bediende hem bescheiden kwam verwittigen, dat een dringend telegram in zijn afwezigheid voor hem gekomen was. Hij werd bleek van schrik, met het voorgevoel van een nieuwe ramp, een ramp die op hem viel door de vrouwen. Bevend liep hij naar het office, ontving van de klerk het telegram, opende dit ter plaatse en las:
mijnheer rené kom spoedig terug, lucie gevaarlijk ziek.
alaerts
Eerst begreep hij niet. Het was hem als een plotselinge duisternis, een onverklaarbare schok, hij was verstrooid, verbijsterd door de ondertekening, die geen bekende persoon vóór zijn geheugen opriep. Alaerts! Alaerts! wie mocht dat zijn? Hij kende niemand van die naam; er moest een vergissing zijn, stellig!
Werktuiglijk, de blik gevestigd op het telegram, dat hij
| |
| |
steeds in zijn beide, lichtbevende handen opengevouwen hield, keerde hij naar het office terug, om uitleggingen te vragen.
Na enkele passen bleef hij opnieuw stilstaan:
- Vergissing!... toch niet, er was geen vergissing!...
De tekst sprak wel van hem en van Lucie en het telegram kwam wel uit Gent; er was dus... Eensklaps werd het in hem als een vlijmende openbaring: ja, ja, het bericht was tóch voor hem, en Alaerts!... Alaerts, dat was de naam van de mensen bij wie Lucie een kamer had!... Alaerts! de vulgariteit van die naam, afgebeeld in zijn geest door het uiterlijk van de personen, die hem droegen - een moeder en haar dochter, twee modisten - trof hem op een zonderling pijnlijke wijze, als kwam de smet en de misdaad van zijn leven hem achtervolgen tot in dat vreemd hotel, waar al de namen anders en als 't ware meer aristocratisch klonken.
Maar hij was gek zulke gedachten te hebben, terwijl die onheilspellende regelen: ‘Kom spoedig terug, Lucie gevaarlijk ziek’ hem als met letters van vuur de ogen verbrandden! Hij kon het niet helpen, hij was plotseling ongevoelig geworden!... Het was hem onmogelijk, volstrekt onmogelijk het akelige van de tijding te beseffen; hij verkeerde als in een staat van bewusteloosheid; heel zijn wezen was één chaos, een chaos zonder licht noch besef, waaruit niets ontstond dan instinctieve, werktuiglijke, onweerstaanbare impulsies. Een impuls dreef hem naar boven, deed hem zijn kleren inpakken, de blik steeds, als gefascineerd, gevestigd op het telegram, dat hij naast zijn valies op het tapijt had gelegd, telkens en telkens weer, met vruchteloze inspanning proberend er de zin van te begrijpen. Wat wilde dat toch zeggen: ‘Kom spoedig terug; Lucie gevaarlijk ziek,’... en getekend Alaerts? waarom Alaerts?... 't was waarlijk ongerijmd hoe kwellend de vulgariteit van die naam zijn geest bestormde op zulk een ogenblik!
Zijn kleren waren ingepakt, hij kwam beneden, betaalde zijn rekening, vroeg aan de klerk hoe laat de eerstvolgende trein vertrok, bestelde dadelijk het rijtuig van 't hotel, toen de bediende hem verzekerd had, dat hij nog de trein van twee uur zou halen, indien hij zich spoedde. En voortdurend han- | |
| |
delde hij als in een droom, beurtelings overweldigd door een behoefte aan beweging, die hem als een gek deed lopen, of door een stomme verslagenheid, die hem aan de plaats genageld hield; voortdurend, zonder een seconde verpozing, bekommerd door het telegram, maar niet ernstig ontroerd. Het was sterker dan zijn geest, hij kon bepaald de zin van die zo rudimentair eenvoudige woorden ‘Lucie gevaarlijk ziek!’ niet begrijpen, niet aannemen. Gevaarlijk ziek!... waarvan zou ze gevaarlijk ziek zijn?... Haar ziekte was niets anders dan de toestand waarin ze zich bevond, dit het geen de minste twijfel over. O! neen, waarachtig, twijfelen moest hij niet meer! In die toestand bevond ze zich en nu kwam het hem weer in het geheugen dat zij de eerste maal, nu vier jaar geleden, in het begin, ook zo ziek was, zó ziek dat zij gemeend had te zullen sterven. Natuurlijk was het nu weer hetzelfde geval met haar; en de lieden van het huis waar zij woonde, die Alaerts, - God! wat scheen de naam hem toch gewoon! verschrikt haar zo te vinden, zouden hem, op haar verzoek en misschien wel alvorens een dokter te roepen, het telegram gezonden hebben.
Hoe zonderling, niet eenmaal kwam het hem in de gedachte dat Lucie ook anders ziek kon zijn! Hij was uitsluitend bezeten door de overtuiging dat haar toestand haar enige ziekte was; en in de onmogelijkheid nog enige illusie dienaangaande te bewaren ontstond in hem een schier stillende reactie, uit het overweldigende zelf van zijn morele folteringen ontstaan. Nog nooit, in geen enkele van de ontelbare smartvolle omstandigheden en gebeurtenissen, die hem ten deel gevallen waren sinds de dag dat hij met Lucie zijn betrekking had aangeknoopt, nog nooit had hij zichzelf zo weinig ontroerd, zo kalm, bijna zo onverschillig gevoeld. Nog nooit had zijn hart, dat ellendig hart waarin de lijdenskracht zich zó hevig ontwikkelde, dat het als een barometer was van lijden, onstuimiger en sneller jagend naarmate het gezochte en verdiende onheil harder op hem drukte, nog nooit had het in de morele smarten, zo kalm en zo gelijkmatig geklopt. Hij dacht nu dat dit kind, hetwelk nu zou geboren worden, als een onoverkomelijke hinderpaal tussen Raymonde en hem zou oprijzen, en dat daardoor het tijdperk van gruwelijke
| |
| |
strijd, dat reeds ingetreden was en waartoe hem kracht en moed ontbraken, toch bepaald gesupprimeerd zou worden. Thans was zijn toekomst verbrijzeld; hij zou noch hoop, noch eerzucht meer koesteren; hij zou om niets meer strijden; hij zou zich vrijwillig en gedwee afzonderen in de beklagenswaardige categorie van de verstandige jongelieden van wie het leven door een betrekking beneden hun stand geknakt wordt; hij zou met Lucie, met ‘die vrouw’ zoals Raymonde haar in de afkeer en de schrik van haar onwetendheid noemde, blijven voortleven, haar huwen misschien; - waarom niet? was dat nog niet het eerlijkste wat hem te doen bleef? - Welnu, dit alles, die vernedering, die dood van alle hoop, die schipbreuk van alle eerzucht, het bepaald verlies van Raymonde, ja, dat alles was nog beter dan de voortduring van de onmenselijke, onmogelijke strijd die hij had aangevangen; beter, duizendmaal beter dan die akelige sprong in de duisternis, dan die blinde meeslingering in dat somber drama, dat zich enkel in de smart van de vernieling zou ontknopen, o! een vernieling van tranen en misschien van bloed.
Die zonderlinge stilling, die als het ware onbewuste vrede, die zo schielijk en onverwacht het toppunt van morele foltering vervingen, die de gebeurtenis in hem scheen te moeten verwekken, duurde zo voort, gans de namiddag. De trein snelde door toveroorden, door heerlijke valleien, badend in zonneglans, door sombere tunnels onder de bergen, over reusachtige, lang nadreunende metalen bruggen, hoog boven de watervlakte van brede rivieren geworpen. En van al die schouwspelen kon hij genieten; de steeds afwisselende landschappen die zijn ogen voorbijzweefden, vermochten het zijn geest aan zijn kwellende obsessie te onttrekken; en enkel in de diepte van zijn ziel besefte hij een vage, doffe onrust, iets als het duister bewustzijn, dat de verbazende stilling en vrede waarvan hij genoot, onnatuurlijk en onheilspellend waren.
Het was eerst met de avond, toen in de trein de lampen aangestoken werden en het landschap zich in de duisternis begon te hullen, dat zijn geest, niet langer verstrooid door het waarnemen van de uiterlijke dingen, in zichzelf terugdrong
| |
| |
en dat de doffe en latente angst, die in zijn gemoed schuilde, zich begon te openbaren. Het leek een vreemd fysiek verschijnsel. Het gedruis en het gedaver van de rollende trein begonnen op zijn geprikkelde zenuwen te werken; zijn hart - zijn lijdensbarometer - begon, zonder schijnbare oorzaak, sneller te jagen; zijn gelaatstrekken krompen gepijnigd samen; het werd hem moeilijk, weldra onmogelijk, stil te blijven; zijn geest keerde instinctmatig en onweerstaanbaar, tot de folterende obsessie van het dringend telegram en van Lucie terug.
Gevaarlijk ziek!... wie weet of zij inderdaad niet gevaarlijk ziek was, ziek op een andere wijze dan hij vermoedde! Zou zij een telegram, een dringend telegram hebben doen zenden als haar ziekte maar was wat hij veronderstelde? En, als een begin van onheilspellende openbaring, herinnerde hij zich nu die zonderlinge zin in haar brief van 's morgens, die onduidelijke woorden die hem instinctmatig ontsteld hadden: ‘alle hoop is nog niet gans verloren, alles zal wellicht veranderd zijn, nog vóór het einde van de week’.
Hij overwoog die woorden, lang, met ingespannen geesteskracht. Hij poogde zich de juiste termen te herinneren, hij betreurde het diep, in zijn opwelling van toorn, haar brief met die van Raymonde vernietigd te hebben. En eensklaps, als in een plotselinge schok, kwam een andere herinnering, gevolgd door een vreselijke vraag, die hem van afschuw deed opspringen, zich in zijn hersenen drukken: zijn zondagavondwandeling met Lucie, langs de oever van de rivier, haar mededeling over haar gevreesde toestand, zijn ontsteltenis, zijn instinctieve kreet: ‘het kan, het moet veranderen!’ - die schrikkelijke kreet, waarvan hij op dat ogenblik de zin en het gewicht niet overwogen had, die kreet die hij niet meer had durven herhalen, waaraan hij niet meer had durven denken, omdat hij een misdaad behelsde, een ijselijke misdaad, tot het bedrijven waarvan hij haar zwijgend had voelen toestemmen, in een verstomd en verschrikt offer van haar eigen wezen. O God! zou ze wellicht die wandaad volbracht hebben!...
Hij was sidderend opgestaan, hij stapte, in het gedruis van de snorrende trein, in de coupé waar hij zich alleen bevond,
| |
| |
koortsachtig heen en weer, het hoofd in somber nadenken gebukt, aan onzeglijke angst en emotie ten prooi. Soms bleef hij plotseling stilstaan, de ogen gesloten, de hand op zijn voorhoofd gedrukt, al zijn geestvermogens inspannend om zich de akelige scène in haar geringste bijzonderheden te herinneren, om al de woorden die hij uitgesproken had, al de gebaren die hij gemaakt had, weer te wikken, te ontleden. Had hij haar dat uitdrukkelijk gevraagd? O neen,... duizendmaal neen! Maar op een gegeven ogenblik, door een woord, door een gebaar, door zijn stilzwijgen zelf had hij het haar, instinctmatig laten begrijpen, het haar ingeboezemd,... en dát was afschuwelijk! 't Is waar, hij had er niet op aangedrongen, er niet meer van gesproken; want hij had met gedurfd, want bij de gedachte van de monsterdaad was terstond een onuitsprekelijke afschuw in hem opgekomen; maar die afschuw ook had hij haar niet gezegd, hij had niets meer gezegd, niets meer, en dáárin lag zijn misdaad.
En toch, de twijfel en de onzekerheid zelf die hem folterden, lieten nog een laatste straal van hoop tot hem doordringen. Neen, neen, zij had dat niet gedaan; zij zou dat niet doen zonder het hem eerst te zeggen, zonder het hem eerst te vragen; en had ze 't hem gevraagd, o, met welk een kreet van afkeer zou hij haar thans ‘neen! neen! duizendmaal neen!’ toegeschreeuwd hebben! En toch, die zin in haar brief, die duistere, onheilspellende zin: ‘alle hoop is nog niet gans verloren; alles zal wellicht veranderd zijn nog vóór het einde van de week’, wat mocht hij anders wel betekenen? Het was nu 't einde van de week en de voorgevallen verandering was een onbekend en schrikkelijk drama, waarin hij zich door een overweldigende macht meegesleept en gemengd voelde. O! was het toch mogelijk, zelfs in de veronderstelling van de gepleegde wandaad, dat zij zo schielijk in doodsgevaar kon zijn? Hij wist het niet en zijn onwetendheid verergerde zijn lijden. Hij betreurde het, geen geneeskundige studiën gedaan te hebben; hij was wanhopig zover van Hody te zijn, hem niet te kunnen ondervragen, om door zijn diagnose, 't zij goed of slecht, uit die afgrijselijke staat van onzekerheid te geraken, waarin hij zijn verstand voelde verdwijnen.
| |
| |
Doch naarmate de tijd verliep, deed zijn marteling niets dan verergeren. Hij beeldde zich het onbekende treurspel, waar hij naar toe getrokken werd, in meer en meer sombere kleuren af, en de fysieke foltering was ten top gestegen: het rollend gegrol van de raderen boorde door zijn hersenen, zijn zenuwen waren, in het aanhoudend gedaver van de wagen, gespannen om er van te huilen; de trein die in volle vlucht door de donkere nacht schoot, was als een hollend monster dat hem in zijn klauwen hield, waarvan de boosaardige almacht hem overweldigde en meesleepte, naar de vernieling, naar de dood.
O! die laatste uren van de reis, toen hij, aan de Belgische grens van trein veranderd hebbend, in een coupé zat waar zich reeds een reiziger bevond! Nu was hij genoodzaakt te zwijgen, te blijven zitten, en, in die gedwongen onderdrukking van zijn gevoelens, woedde zijn lijdensvermogen in hem als een orkaan, terwijl van lieverlede al zijn twijfel in zekerheid veranderd werd. Ja, ja, zij hàd de monsterdaad bedreven; zij stierf van haar misdaad, van zijn misdaad, die hij haar ingeboezemd had! Hij was er zeker, zéker van; een almachtige stem schreeuwde hem toe dat het zó was; de stem van zijn geweten en zijn gewone rampspoed in het leven dienden hem tot waarborg dat het niet anders wezen kon. En hij kronkelde zich in zijn hoek, de klamme handen krampachtig ineengewrongen, de keel geworgd doot zuchten en geklaag, op het punt hardop van foltering te huilen, op het punt in het gebulder van de trein aan die vreemdeling, aan die onbekende die daar voor hem zat en hem belette luidkeels te snikken en te schreien, zijn misdaad in het aangezicht te schreeuwen.
O! wat scheen hij hem gelukkig, die vreemdeling, zoals hij daar zat, genoeglijk in zijn hoekje gedrongen, een lichte plaid over zijn knieën, een rond zwartzijden reispetje op 't hoofd, het vreedzaam gezicht begroeid met een bruine baard, die schier tot aan zijn ogen kwam, en die ogen, achter hun ronde brilglazen, kalm op 't zwart, daverend raampje van 't portier gevestigd! Hoezeer, zonder hem te kennen, benijdde hij zijn lot en hoe graag zou hij, blindelings, het zijne er tegen geruild hebben! Twintigmaal, honderdmaal, alle conventies
| |
| |
over het hoofd ziende, was hij op 't punt op te staan, tot de vreemdeling te naderen en met een smekende, wanhopende stem te zeggen: ‘O, mijnheer, gij kent mij niet, maar 'k ben toch zó ellendig; ik heb een gruwelijke misdaad bedreven en ik lijd! o ik lijd! gij kunt u niet inbeelden hoe ik lijd! Zeg me, mijnheer; weet gij wat het is, te lijden? Hebt gij ook geleden en doen lijden? Hebt gij ook, zoals ik, zulk een onzeglijke afschuw van het lijden?’
En toen de trein Brussel voorbij was; toen hij door Vlaanderen snelde; toen hij weldra de aan René zo welbekende omstreken van Gent naderde, was het als een vernieling in de smart. Hij roerde zich niet meer; hij zat ineengekrompen in zijn hoek, het hoofd verborgen in zijn beide handen en de ellebogen op de knieën gesteund, als bereid om een laatste, dodelijke slag te ontvangen. Somtijds, wanneer de trein met het gedruis van een orkaan een klein station voorbijschoot, richtte hij tersluiks en bang het hoofd half op, herkende 't oord in het weerlicht van de lampen, telde werktuiglijk, als zoveel, in een klimmende foltering tot de finale dood opstijgende lijdensstaties, de dorpen die men nog voorbij moest trekken. Maar in zijn lijdende prostratie verloor hij eindelijk 't begrip van tijd en afstand; een stomme verslagenheid hield hem geheel terneergedrukt; en alleen zijn hart, zijn arme lijdensbarometer, leefde steeds voort in hem, leefde alsof al zijn levenskrachten er zich in verzameld hadden, en versnelde en versnelde steeds zijn jagingen met een schrikkelijke hevigheid, zó overgevoelig geworden, dat elk harder gedruis, elke nieuwe davering en slingering van de trein het deed opbonzen als om te breken. Hij hield er instinctmatig zijn hand op gedrukt; het scheen hem dat die drukking alleen hem belette op de plaats te sterven.
Hij was te Gent alvorens hij het zich bewust werd. De trein stond reeds stil en de conducteur had het portier geopend toen hij nog als vernietigd in zijn hoek zat. Hij schrikte op, nam zijn valies en stapte werktuiglijk uit de wagen, in het gewoel van de overige reizigers op het perron.
Buiten voor het station stonden, ondanks het late uur, nog enkele wachtende rijtuigen, de gele ogen van hun lantarens blikkerend in de sombere nacht. Een van de koetsiers bood
| |
| |
hem dringend het zijne, aan, het portier opentrekkend.
Als in een droom stapte hij binnen, gaf het adres, viel op de kussens neer.
|
|