| |
| |
| |
VI
O, die terugkeer naar de stad; dat lange wachten op de trein, neerzittend op houten banken, of heen en weer wandelend op het perron van 't kleine station, de blik gevestigd in de schemering op de veelkleurige, melancholiek blikkerende lichtjes van de seinpalen; die gedwongen menging in het gewoel van de opgetogen kameraden; die verplichting een werkdadig deel eraan te nemen, terwijl het in 't hoofd bruiste van gedachten, terwijl het hart beurtelings als in een schroef van angst en twijfel werd genepen, of onweerstaanbaar jubelde onder een uiterst scherpe opstorming van geluk; en de verplichting kalm te blijven, kalm en schijnbaar onverschillig, terwijl zij, naast elkaar in de coupé gedrongen, elkanders lichaam als het ware voelden branden, met de onstuimige, schier onuitstaanbare begeerte elkander nog en nogmaals te omhelzen, o wat een lange, vreselijke foltering voor René en Raymonde!
Zij hadden de gelegenheid niet meer, nog een enkel vertrouwelijk woord te wisselen; zij namen afscheid van elkander vóór het station, te Gent, waar haar mama Raymonde was komen afwachten, met een lange, vurige drukking van de hand en een peilende blik van ontroering en liefde, te midden van het gejoel van de andere, afscheid nemende toeristen nog vluchtig deze enkele woorden wisselend, waarin de ganse nog te komen ontboezeming van hun gevoelens was samengevat:
- Tot morgen, Raymonde, tot morgen.
- Ja, René, tot morgen, tot morgen.
Hij zag haar verdwijnen, zo mooi en elegant in haar roze zomerldeed dat, tegen de helderheid van het gaslicht, duidelijk afstak bij het somber toilet van haar moeder. Op de hoek van het stationsgebouw wendde zij nog eens het hoofd om
| |
| |
en keek hem aan; en toen stond hij alleen, alleen met zijn onstuimige sensaties en gedachten, alleen vóór de enormiteit van de daad die hij begaan had. Hij ging enkele stappen ver, recht vóór zich heen, het hoofd gebogen, als duizelig ondereen slag. Maar er was te veel beweging rondom het station; het was hem onmogelijk, in het gewoel van de voetgangers en rijtuigen zijn gedachten te verzamelen en te ontleden; hij had eenzaamheid nodig, eenzaamheid en duisternis. En werktuiglijk sloeg hij een stille, ternauwernood verlichte zijstraat in. Na enkele passen bleef hij stilstaan en, de starende blik recht vóór zich uit op de grond gevestigd, sprak hij halfluid, als in een droom:
- Nu dringt zich de scheiding met Lucie onverbiddelijk op; de bepaalde, onvermijdelijke, ogenblikkelijke scheiding!
Hij drukte de hand tegen zijn voorhoofd, als voelde hij zijn schedel barsten; hij zag, de ogen gesloten, een tijdperk van uiterste strijd zich voor hem openen, een strijd, waaruit hij, overwinnaar of overwonnen, niet zou geraken zonder diepe, ongeneesbare wonden geslagen of ontvangen te hebben.
Want ditmaal was het niet meer alleen de verlegenheid voor zijn toekomst, het zelfzuchtig bekommerd zijn om eigen waardigheid, de wanhopige opstand tegen de noodlottige macht die hem in de afgrond sleepte, die hem de scheiding van Lucie als een dringende plicht oplegde; het was nu ook zijn liefdesbekentenis aan Raymonde, de plechtig gegeven belofte, met de gruwelijke onuitstaanbare gedachte ook háár te bedriegen en in haar pasgeboren hoop en heil te knakken, door, al was 't ook maar een enkel ogenblik, deze eed te schenden. En in deze gedachte aan Lucie, met het overweldigend schrikbeeld van de toestand waarin zij zich nu wellicht, o waarschijnlijk, o zeker bevond, voelde hij zich een ogenblik bepaald verloren. Hij slaakte een sombere noodkreet; het denkbeeld van zijn minnares met dat te komen kind, rees als een wraak en een vernieling vóór hem op; hij voelde, sterker dan ooit, in een bewustzijn van machteloze, nutteloze strijd tegen de onverbiddelijke logica en de rechtvaardige straf van het noodlot, de knelling van de banden die hem aan zijn verleden, kluisterden, die akelige banden, in den beginne zo los en zo licht, die hij zichzelf met zoveel gretige
| |
| |
lichtzinnigheid gesmeed had, denkend ze te kunnen breken als hij wilde, en die met de jaren sterker dan staal geworden waren, zó sterk dat zij niet meer konden verbroken worden, zonder hen die ze droegen dodelijk te kwetsen.
Machinaal, het hoofd in somber nadenken gebukt, stapte hij steeds verder, zonder doel, zonder te weten waarheen. Bij tussenpozen bleef hij plotseling stilstaan, de geest verward door bruisende gedachten, het hart als onder hamerslagen bonzend, het aangezicht verwrongen, de uitgezette ogen strak vóór zich op de grond gevestigd, als op een tafereel van afschuw. En met een zucht van angst begon hij toen weer te lopen; in een huivering van gans zijn lichaam, toverde hij zich wéér de scène in de dreef van Lauwegem-kasteel voor ogen: dit in zichzelf toch zo eenvoudig incident, dat zomermanteltje, gelegd over de schouder van Raymonde, de aanroering, de eenvoudige, om zo te zeggen onbewuste aanroering van haar huid met zijn vingers; en plotseling daardoor, in het wisselen van een lange, peilende, sprekende blik; in de prikkel van een scherpe, onweerstaanbare macht, de allesoverweldigende ontboezeming van hun harten, de omhelzing, de wederzijdse bekentenis van hun liefde; een korte, bliksemsnelle aaneenschakeling van spontane opwellingen en gebeurtenissen, die, in het tijdsverloop van enkele seconden, gans het verleden omvergeworpen, en onherroepelijk over de toekomst van beider leven beschikt had. God! was het toch mogelijk dat het zo vlug geschied was! dat, als in een weerlicht, als iets dat uit de grond sprong, eensklaps een toestand was verrezen, waarvan de gevolgen niet meer te berekenen waren!
Een ijzing greep hem aan: zijn handen, zijn ganse lichaam sidderde, bij de fatale gevolgtrekking tot deze gehate gedachte, die ook vroeger al zijn pogingen om met Lucie te breken, verijdeld had: de droeve gedachte, het hartverscheurend bewustzijn dat hij opnieuw, onvermijdelijk, onverbiddelijk moest doen lijden.
Lijden!... iemand zien lijden!... iemand doen lijd!... o, sombere fataliteit van 't leven!... Wat een ellende!... wat een bewijs van de menselijke onvolmaaktheid, dat akelig vermogen, een schepsel te doen lijd dat men liefheeft en
| |
| |
zou willen gelukkig zien!...
Met welk recht wilde hij het arme, door hem verleide meisje verlaten, dat geen andere steun dan hem had op de wereld!... Waarom, och, waarom toch moest de mens immer tranen doen storten?... Waarom kon hij niet met moed en onderworpenheid de rechtvaardig-noodlottige gevolgen van zijn verleden dragen en in zich de stem van de zelfzucht smoren, die voor zijn geest de illusie van een onverdiend en niet meer mogelijk geluk deed schitteren!... Waarom liep hij niet dadelijk naar Raymonde toe, om haar op zijn knieën te smeken de scène van de allee te vergeten, om haar de onmogelijkheid te bewijzen van hetgeen hij, in de overweldigende vervoering van zijn hartstocht, haar gezworen had te zullen volbrengen? En in de foltering en verwarring van zijn ziel nam hij schielijk zulk een besluit. Ja, ja, hij zou er dadelijk heen lopen; hij zou haar spreken en smeken, en zij zou de gevoelens, die hem daartoe aandreven, begrijpen; zij zou zich rekenschap geven van de onoverkomelijke hinderpaal, die hen van elkander scheidde, en zijn eerlijke, edelmoedige handelwijs zou hem misschien nog verhogen in haar achting en zusterlijke liefde, de enige die tussen hen kon bestaan.
Maar bruusk hield een gedachte hem pal. Neen,... Raymonde zou hem niet begrijpen;... want voor Raymonde was zijn maîtresse het eerlijk en onervaren meisje niet dat hij verleid had: het was een lichtekooi, een slet gelijk zoveel anderen, une de ces femmes, zoals Raymonde die in een gemengd gevoel van walg en schrik eenmaal genoemd had. Wat gedaan, wat toch aan Raymonde gezegd? Zou hij haar zeggen dat Lucie een eerlijk meisje was en hij haar verleider, hij de enige schuldige? Maar dan zou Raymonde, in de rechtschapenheid van haar hart, verontwaardigd wezen, dat hij eraan dacht haar te verlaten; verontwaardigd nog meer dat hij háár van liefde had durven spreken, terwijl hij door zulke sterke banden aan een andere verbonden was. Zij zou hem met verachting uit haar tegenwoordigheid verjagen; zij zou hem verbieden, ooit weer het woord tot haar te richten. En die gedachte was hem onuitstaanbaar. O neen, neen, hij durfde niet, hij kon niet, hij wilde niet! Hij mocht er niet langer over nadenken, het was afgrijselijk, onmogelijk. En in
| |
| |
een laatste, instinctieve opstand sloot hij de ogen, bood hij het hoofd aan het noodlot en versterkte zich in zijn eerste besluit: de onoverkomelijke scheiding van Lucie ten uitvoer te brengen.
Hij keek op zijn horloge. Tien uur. Het was nog niet te laat. Wellicht zou ze reeds te bed liggen en slapen, doch hij zou haar wekken. Thans was het hem een behoefte, een dringende, halsstarrige, egoïstische behoefte, onmiddellijk een oplossing te hebben, om het even welke, om het even tot welke prijs. Haastig liep hij voort. Na enkele minuten keerde hij links om en sloeg een lange, rechte, dode straat met schier alle gelijke huizen in. Voor een daarvan hield hij stil. Hij had een sleutel uit zijn zak genomen, hij opende de deur.
Een kleine hanglamp brandde smeulend in het eng, somberig gangetje; achter de gesloten binnendeuren was het huisje stil en als verlaten. Met vlugge schreden, hijgend, het hart bonzend, klom hij de steile, met een rode loper bedekte trap op. Op het tweede trapportaal bleef hij stilstaan, snakte een ogenblik naar zijn adem, legde de hand op de knop van de deur. Zij was reeds in het nachtslot, maar na een ogenblik ontstond er een geluid in de kamer, als van iemand die zich hi zijn bed omkeert, en een vrouwenstem vroeg, ietwat verdoft:
- Zijt gij het, René?
- Ja, antwoordde hij. En de klank van zijn stem was zó schor, zó geworgd, dat hij er zelf van verschrikte.
De sleutel werd daarbinnen in het slot gedraaid, de deur ging open en hij trad binnen.
Op het witmarmeren blad van 't beddetafeltje, naast de sponde, brandde een klein lampje, waarvan het half ingedraaide pitje de tamelijk ruime en hoge kamer in een vaag halfduister hield. Lucie, overeind gezeten, draaide het vlammetje spoedig op en keek, in een gretigheid gemengd met angst, bij de schielijke vloed opflikkerende klaarte, haar minnaar aan.
- Wat komt ge laat! ik was zó ongerust; ik wist niet meer wat te denken! sprak zij. - Ik vroeg mij af of u wellicht een ongeluk...
Maar plotseling hield zij op en staarde hem aan met ogen
| |
| |
vol schrik:
- God! wat scheelt u! Gij zijt bleek! gij ziet er zó verwilderd uit! Is u een ongeluk overkomen?
Zij had zich in haar bed half opgericht, haar zwarte lokken hadden zich over haar schouders ontrold, haar hemd met kanten kraagje was op de blanke boezem gezonken. Haar ronde naakte armen steunden op de kussens, haar aangezicht scheen wit als marmer, haar schone, donkere ogen staarden hem met toenemende angst, ondervragend aan.
- De zaak is, antwoordde hij met inspanning, dat de vrees voor tijdelijke scheiding, waar ik u gisteren over sprak, - o, wat voelde hij zich laag, verachtelijk, terwijl hij dat woordje tijdelijke uitsprak, - zich verwezenlijkt. Vanavond ontving ik een telegram dat ik als medeopsteller voor het verslag van het congres werd gekozen en dat mijn tegenwoordigheid, ginds, onmiddellijk wordt geëist: ik moet, deze nacht nog, om halftwaalf, met de sneltrein, naar Duitsland vertrekken.
Hij werd rood van schaamte en wendde het hoofd, af voor de smartvolle, ongelovige, zwijgend-verwijtende blik, die zij op hem vestigde. Voor de tweede maal kwam de gedachte tussen haar en hem een afstand te leggen, hem overweldigend voor de geest, en terzelfder tijd dat hij zijn leugen herhaalde, ontstond in hem het bruusk voornemen ze gedeeltelijk uit te voeren: haar wezenlijk te ontvluchten, ja, lafhartig te ontvluchten, om niet langer te moeten strijden, om geen getuige te moeten zijn van het lijden en de wanhoop, die zij door zijn schuld zou uitstaan.
Hij had zijn hoed afgenomen en was die op de gueridon gaan leggen, als om zich een houding te geven. Maar ogenblikkelijk, onder de spoorslag van de vrees die hem boven alles kwelde, kwam hij tot haar terug, greep haar hand, en vroeg met doffe, aarzelende stem:
- En hoe is 't met u?... vreest ge nog altijd?... nog geen verandering...?
Hij zweeg, stom van angst, de woorden haperend op zijn lippen, de ogen in verwildering op haar bleek gelaat gevestigd, achteruitgedeinsd met een gebaar van schrik, terwijl zij langzaam het gebogen hoofd schudde, ‘neen’ fluisterend.
| |
| |
- Neen, neen, nog geen verandering, nog geen hoop..., werktuiglijk, met toegeschroefde keel herhaalde hij die onheilspellende woorden, roerloos vóór haar sponde als ter plaats genageld, met zijn meer en meer verschrikte ogen haar gelaatstrekken ontledend. Een uitdrukking van diepe, onderworpen droefheid had er de opgeschudde angst van de eerste ogenblikken vervangen. Zij hield, onder haar lange, zwarte wimpers, de blik strak op het beddelaken neergeslagen en, steeds stilzwijgend, steeds op haar beide handen geleund, scheen zij zich, als onbewust, door een grenzeloze smart te laten bevangen. Meer en meer begreep zij dat hij loog, voelde zij, dat er gebeurtenissen voorgevallen waren, die hij haar verborg, en dat zijn woorden het preludium van een nieuwe scheiding waren. En wat haar bovenal verschrikte, wat haar instinctmatig deed beseffen, dat zijn besluit ditmaal veel ernstiger, veel hardnekkiger zou zijn dan vroeger, was juist die zó onbehendige leugen, welke hij ter hulp inriep, hij die nooit loog, hij die niet liegen kon.
Het aangezicht van pijn verwrongen, de ogen strak, de handen krampachtig op de rug ineengesloten, staarde hij haar nu ook stilzwijgend aan, van lieverlede door een gevoel van eindeloze weemoed en medelijden aangegrepen. O, wat kende hij die geknakte houding van onderworpen en wanhopige madonna! dat in zijn smart gebukte hoofd met weelderige zwarte haren en lange, zwarte wimpers, waarin de langzaam opwellende tranen als parelen bleven hangen! Hoe gaarne had hij haar alle leed willen sparen! In welk een wanhopige smeekbede steeg uit hem, niettegenstaande het schrikbeeld van de toekomst waarmee haar toestand hem dreigde, de kreet van gans zijn ziel: niet te lijden, och God! niet te doen lijden! niet te zien lijden!
En vóór haar stom-geknakte houding van zinnebeeld van het Lijden, onderging hij al de kwellende en knagende sensaties van de vorige avond. Zij kwam hem als geheiligd voor; er straalde uit haar iets verlievens, bijna iets doorluchtigs, een grootsheid van vrijwillig slachtoffer, die hem, de egoïst, de beul, met schaamte en met wroeging overlaadden, die hem tot de tranen ontroerden, die hem schielijk voor haar een onbekende, vrome eerbied inboezemden:
| |
| |
- Lucie! Lucie! wees toch zo treurig, zo wanhopig niet. Denk niet dat ik u voor altijd wil verlaten; neen, neen, ik houd van u en ik eerbiedig u, o, ik eerbiedig u, meer, veel meer dan ik zeggen kan! Ik ga voor enkele dagen heen, ik zal terugkomen en,... laat ons hopen dat alles dan wel zal zijn,... dat de kommer... de sombere onrust van nu zal voorbij zijn... dat de toekomst ons troost en vrede zal brengen. Ik verzeker u... ik zweer u, Lucie, dat ik u liefheb,... dat gij mij een zó groot, zó verheven gevoel inboezemt... O, een gevoel van bewondering en eerbied,... een gevoel van iets hoogs en plechtigs, dat ik nog nooit gevoeld had... dat ik zoëven heb gevoeld... voor de eerste maal van mijn leven... O, een gevoel dat ik u niet kan ontleden,... dat ik zelfs niet kan uitdrukken!...
Zo spreekt hij nu tot haar, haastig, koortsachtig, met tussenpozen van stilstand in de geest en onderbreking in de woorden, zonder bijna te weten wat hij zegt in de overweldigende aandrang van het onbekend gevoel, dat hem zó schielijk en almachtig aangrijpt. En tegelijkertijd is hij opnieuw tot haar genaderd, heeft hij zijn beide armen om haar heen geslagen en kust hij haar herhaaldelijk, zuchtend en bevend, het aangezicht badend in tranen, in een kuise en eerbiedige effusie, met lange, zoete, steeds herhaalde strelingen, onuitsprekelijke strelingen van medelijden, troost en vroomheid, strelingen zó heilig, dat Raymonde, indien ze 't zag, er niet jaloers van zou kunnen zijn; strelingen, zoals hij er haar nog nooit gegeven heeft, zoals hij er nooit, nooit meer aan iemand geven zal.
En dan laat hij haar los en staat hij weer overeind, onsamenhangende, verwarde woorden stamelend. Hij huivert door al zijn ledematen, hij ziet er gans vreemd, gans verwilderd uit, hij leeft als in een abnormale atmosfeer, waar alles onwaarschijnlijkheid en twijfel is; waar het onmogelijke zich met de realiteit verwart, waar het beheer van zijn geestvermogens hem ontsnapt; waar een kracht, sterker dan zijn wil en redenering, hem onbewust, als een kind, telkens opnieuw dezelfde onsamenhangende dingen doet herhalen: dat hij voor enkele dagen weggaat, dat hij terug zal komen, dat hij de akelige kommer van lieden hoopt te zien verdwijnen, dat
| |
| |
zij hem schrijven moet, hem alle dagen schrijven, om hem met haar toestand bekend te maken, en dat hij haar liefheeft, dat hij haar steeds beminnen zal en haar eerbiedigen... o, haar eerbiedigen, meer, honderdmaal, duizendmaal meer dan hij zeggen kan.
En bij haar onveranderlijk terneergedrukte houding, grijpt hem plotseling iets als een sinister voorgevoel aan. Hij nadert weer tot haar, kust haar opnieuw, vertederd, onstuimig, zegt en herhaalt haar instinctmatig, doch zonder zijn woorden verder op te klaren, dat zij in zijn afwezigheid op haar gezondheid moet passen. En daarop vlucht hij weg, walgend van zichzelf, geschokt tot in het diepste van zijn ziel door al die tegenstrijdige gevoelens, gedwongen zich om zo te zeggen van haar af te rukken, om niet, als in een aanval van hete zenuwkoorts, een daad van waanzin te begaan, hij weet niet welke.
Buiten, na een uur zwerven in de duisternis van het verlaten stadspark, is zijn besluit vast genomen. Hij wil vluchten, vluchten! Hij ontvlucht tegelijk Raymonde en Lucie: de gedachte, een van beiden nu terug te zien, is hem onuitstaanbaar. Hij loopt naar huis en schrijft aan Raymonde de leugen die hij aan Lucie gezegd heeft: een dringend telegram dat hem als medeopsteller voor het verslag van het congres naar D. terugroept. En hij zal werkelijk ginds heengaan, er zich verbergen als een misdadiger, er de gebeurtenissen afwachten; en de aard van deze gebeurtenissen - maar in zijn geschokte geest weet hij zelfs niet welke gebeurtenissen hij verwacht - zal hem zijn toekomstige gedragslijn voorschrijven.
Hij pakt haastig wat kleren in, loopt naar het station, is weg.
|
|