Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 494]
| |
VDe vrolijke bende, in kleine groepjes verdeeld, volgde nu stoetsgewijze, eerst dwars door de rijpende korenvelden, weldra door dennenwouden en door heesters, de smalle, slingerende straatweg van Bavel naar Lauwegem. Vooruit liep de jeugd; de jonge meisjes in hun lichte zomerkleren, de gestalte zwierig uitkomend onder de glimmende, rijkkleurige parasols, bekoorlijk als verschijningen van vlinders en bloemen op de sombergroene achtergrond van het reeds zomerhard gebladerte. Om hen heen fladderden de jongelui, lachend en schertsend, beladen met zomermanteltjes, pakken en korven; en 't laatst kwamen de bedaarde lieden: de dames Blondiaux en Boudin, vergezeld door de juffrouwen Dufour en door de heren Blondiaux, Boudin en Poulard, terwijl, de stoet sluitend, twee twaalfjarige knapen volgden, blootshoofds en barrevoets, hijgend en zwetend, met scheef getrokken gestaltep de buitensporige korf van de Boudins dragend, daartoe onder belofte van wat centen, door mijnheer Poulard bij het uit de trein stappen aangeworven. Nu dorst René Raymonde schier niet meer aankijken. Hij stapte aan haar rechterzijde, haar korfje en haar licht zomermanteltje dragend, een weinig afgezonderd van de luidruchtige groep van de overige jongelieden, vergezeld van Hody, die aan haar linkerzijde ging. Hij had het bij 't station opzettelijk derwijze geschikt dat zijn vriend bij hem zou blijven, aldus de gevreesde afzondering met Raymonde - vroeger een van hun zoetste genietingen - vermijdend; maar bij de schielijke stilzwijgendheid van 't jonge meisje, bij het ernstige van haar verbleekt gelaat, dat hij somtijds, met schuchterheid, tersluiks bespiedde, begreep hij dat zij het al te angstig moedwillige van zijn handelwijs besefte, en er diep verwonderd, bedroefd en teleurgesteld door was. En hijzelf, | |
[pagina 495]
| |
innig treurig en ongelukkig, wendde bovenmenselijke pogingen aan om de zware rol te spelen, die hij zich voorgeschreven had. Het hoofd gonzend van een folterende chaos sensaties en gedachten, de rouw in het hart en met een stem, die trilde van aandoening, poogde hij nu weer, - als om de tegenwoordigheid van Hody, wie het onderwerp een grote belangstelling inboezemde, daardoor te rechtvaardigen - breedvoerig over de werkzaamheden van het Antropologisch Congres van D. te spreken. Hij antwoordde op de korte, doordachte vragen van zijn ernstige vriend; hij haalde de namen van de vermaarde professoren en geleerden aan, die hij er ontmoet had; hij vatte de inhoud van de voorgedragen leerstelsels, van de uitgesproken redevoeringen samen. Maar hij voelde wel, dat hij - en dit voor de eerste maal - er niet in slaagde de belangstelling van Raymonde op te wekken, zij, die zich steeds zozeer voor zijn geliefde studiën interesseerde, zij die, zelf geleerd en door de lezing van de wetenschappelijke boeken, die hij haar leende, in de kwestie reeds bevoegd, zó vaak, met een zó bezielde aandacht naar de ontwikkeling van zijn gedachten over een belangrijk vraagstuk kon luisteren. Zij hield in voortdurend stilzwijgen, als vreemd aan het gesprek, de weemoedig-peinzende blik onder haar witzijden parasol, die, als moede, op haar linkerschouder rustte, strak vóór zich gevestigd op de bonte schaar van de overige jongelieden, die nu luidruchtig een holle weg tussen begroeide heuveltjes insloegen; en in zijn uiterst geprikkelde lijdsvatbaarheid besefte en voelde hij met een toenemende scherpheid, tot in de fijnste en diepste nuancen, de onttovering en de smart, die haar nu kwelden. Weldra werd hij zelf, bij die halsstarrig zwijgende, door zijn onverwachte wreedheid veroorzaakte droefheid, haast tot tranen ontroerd. Hij hield op met zijn reis te vertellen, zijn angst en kwelling schroefden hem de keel toe; hij vergat zijn eed en de noodzakelijkheid van het offer; hij folterde zich de geest om een middel te beramen, dat de haar toegebrachte slag van smart en van onttovering toch zou verzachten. Thans wenste hij dat Hody zich verwijderen zou, dat hij weer alleen zou zijn met haar, om zijn wreedaardigheid te herstellen, om haar te troosten, haar iets te zeggen, iets zachts en verzoenends, hij | |
[pagina 496]
| |
wist niet wat, iets toch dat nog een straal van hoop en heil in haar zó onverdiend terneergedrukte ziel zou doen schitteren. En daar Hody, van aard terughoudend en zelden sprekend wanneer anderen zwegen, voortdurend naast hen bleef stappen, in zijn gedachten verdiept, zonder hun ontroering te bemerken, sprak de stem van beider hart zó luid in de drukkende stilte, dat zij, om zo te zeggen, voelbaar de strijd in elkanders binnenste vernamen. En niet meer wetend wat hij deed, alles vergetend, overweldigd door de tirannieke behoefte haar op te beuren, stak René reeds instinctmatig zijn hand naar die van Raymonde uit, om haar, bij gebrek aan woorden, doch door een tedere, vluchtige drukking zijn genegenheid te betuigen, toen een geluid van stemmen achter hen plotseling hun smartelijke kwelling storen kwam. Zij wendden het hoofd om en ontwaarden de ‘chaperone’ en de bedaarde personen van haar omgeving, driftig pratend en met grote gebaren geschaard rondom de reusachtige korf, die de kleine knapen als een klomp lood in het midden van de holle weg hadden neergezet. De stemmen klonken verward en toornig, en René bemerkte de woedende houding van mijnheer Poulard, gebogen staande vóór de twee knapen die, zijdelings van de weg, halfachterover tegen het linkerheuveltje lagen geleund, hijgend en 't gelaat verhit, als uitgeput van krachten. De vrolijke groep jeugdige toeristen, die vooruitging, had zich insgelijks, bij het geluid van de stemmen omgekeerd, en allen kwamen nu joelend terug, nieuwsgierig en glimlachend de enorme korf en de ‘tschjyperône’ met haar hevig ontstelde schaar bedaarde aanbidders omringend. Alleen Blanche Serruijs en haar verloofde zetten hun weg voort, en verdwenen arm aan arm in een bocht van de weg tussen de heuveltjes. Het waren de knapen, die weigerden de korf verder te dragen. Zij waren afgemat van vermoeienis, het zweet liep in brede stralen over hun blakende gezichtjes; hun open mondjes snakten angstig naar hun benauwde adem. En al de aansporingen, al de beloften en zelfs de smekingen van mijnheer Poulard, die de zaak weer in orde wilde brengen, bleven machteloos om de kleinen van besluit te doen veranderen: zij schudden onveranderlijk hun blonde hoofdjes met | |
[pagina 497]
| |
hun helderblauwe, van krachtsinspanning uitgezette oogjes; het beloofde geld scheen voor hen opeens geen waarde meer te hebben; zij eisten er zelfs geen beloning voor, dat zij de korf zover gebracht hadden; zij wilden enkel hem niet verder dragen, zij kónden niet meer. 't Was een klein oproer. De toeristen, dezen aangegrepen door het komische, genen door het pijnlijke van de toestand, omringden nu, met gekscherende of meewarige uitroepen, de steeds hijgende en zwetende, tegen het heuveltje geleunde kleinen; en vooral werd de spot gedreven met mijnheer Boudin, die wanhopig en verbluft van de korf naar de knapen liep, zijn aanbod van beloning steeds verhogend, zijn vrouw afsnauwend, die voorstelde een kruiwagen te laten halen, geheel buiten zichzelf van ontzetting, terwijl mijnheer Poulard, verontwaardigd en woedend omdat hem ditmaal niet gelukte zijn gewone rol van redder in de netelige toestanden te spelen, zelfs tot bedreigingen overging, bewerend dat hij de dorpsveldwachter zou ontbieden indien de knapen langer weigerden, de taak, waartoe zij zich verbonden hadden, te volbrengen. Doch het bleek terstond dat mijnheer Poulard, die zich gewis de veldwachter als een gestrenge, ontzag inboezemende dorpsoverheid voorstelde, hier lelijk de bal had misgeslagen. De beide kleinen lieten een korte spotlach horen en de jongste van de twee riep op een toon van volkomen geruststelling, terwijl zijn naïef gezichtje bij de aan zijn woorden verbonden herinnering zich even onder de glans van de schalkse vreugd ophelderde: - O! de sampetter!...Ga naar voetnoot1. die ligt zat te bed. De schooljongens hebben hem deze middag alweer jouwend naar huis geleid! Al de toeristen schoten in een luide lach, uitgenomen mijnheer Poulard, die, ten hoogste geërgerd, de kleinen poogde weg te jagen. Doch zij verwaardigden zich nauwelijks een paar schreden achteruit te gaan; zij bleven in het midden van de weg staan, zonder vrees voor de bedreigingen, nieuwsgierig de toeristen aanstarend, hun vuile naakte voetjes over elkaar gekruist, terwijl de heren Poulard en Boudin, bij gebrek aan vreemde hulp, het besluit namen zelf de korf | |
[pagina 498]
| |
te dragen. Enkele dames, vertederd, wierpen toch, niettegenstaande het hevig protest van mijnheer Poulard, die beweerde dat zulks een aanmoediging tot bedelarij was, enige centen in het zand, die de knapen gretig opraapten; en nadat er besloten was, dat al de heren beurtelings de korf zouden helpen dragen, zette de stoet zich vrolijk weer in gang.
Men was de ophaalbrug van de Leie voorbij, men volgde nu een eng, slingerend pad, met links, de onafzienbare rijpe weiden en rechts, achter een beekje en een hoge beukenhaag, de sombere, majestueuze gewassen van het park van Lauwegem-kasteel. De julizon glinsterde in al haar pracht, een ongestoorde symfonie van vogelenzang steeg uit de hoge bomen en over de gemskleurige oppervlakte van het rijpe gras zweefden soms, in 't zachte briesje, dat uit het zuiden woei, lange lichtgolvende wateringen van schaduw en licht, die ginds ver, ginds heel, heel ver aan de horizon van zwarte wouden, als de vonkende deining van een zee, tegen donkere onbeweeglijke oeverrotsen gingen uitsterven. En eensklaps, terwijl men, na een tien minuten lopen, een met bomen beplante dijk beklom, woei 't koeltje frisser in de aangezichten, licht rimpelend de oppervlakte van een brede vijver, waarachter, uitkomend als een toverpaleis tegen zijn achtergrond van sombere lovermassa's, het kasteel oprees. Het was een prachtige oude ridderburg, in rode steen, met ronde zijtorens, spitse leidaken en op galgen gelijkende ophaalbruggen, onlangs geheel in zijn middeleeuwse bouwtrant hersteld. Geen boom, geen struikje, niets dat de aandacht kon afleiden, verrees op het fluweelgroen kortgeschoren grasveld, dat in zachte glooiing naar de vijver daalde; de immense voorgevel van het oude slot verscheen in al zijn reine en gestrenge majesteit, in heldere hoeken en lijnen afgetekend op de zwarte massa wouden, die ook duidelijk in vierkant blok uitsprongen op de onafzienbare uitgestrektheid van de vlakke weilanden, als de verwezenlijkte droom van een oase in 't midden van de woestijn. Alleen strekte zich links, dwars door de weiden, een tweede dijk uit, een lange, lange met een vierdubbele rij eeuwenoude beuken beplante allee, die het kasteel verbond met de grote, koninklijke baan van | |
[pagina 499]
| |
Gent naar Kortrijk, zichtbaar ginds ver, als een andere, eindeloze, lijnrechte streep van bomen, waarvan de wazige, verkleinende kruinen in een soort van nevel aan de horizon verloren gingen. Zeer getroffen door de heerlijkheid van 't schouwspel, waren de toeristen op de dijk blijven stilstaan. Men kon niet nalaten, dit prachtig kasteel te bewonderen, telkens en telkens weer, bij ieder bezoek. Zelfs mijnheer Boudin knikte goedkeurend met het hoofd en uitte zijn bewondering, alleen betreurend, dat een zo heerlijk eigendom zich op de ‘domme buiten’, en niet in de stad, bevond. Mister Winton, blozend als een meisje, verklaarde dat het bijna zo mooi was als 't kasteel van de Koningin van Engeland, te Windsor. Doch allen hadden honger; men daalde de zachte, met gras begroeide helling, die ook langs deze kant van de vijver naar het water golfde, af, en dadelijk werd de maaltijd ingericht. Het ging er uitnemend opgewekt en lustig toe. De reusachtige korf van mijnheer Boudin werd geopend en de inhoud ervan geledigd onder een oorverdovend geraas van gescherts en gelach; servetten werden uitgestrekt op 't gras, eet- en drinkwaren kwamen te voorschijn. En allen vleiden zich als uitgelaten neer, allen voelden de traditionele behoefte, eigen aan de stedelingen, in hun uitstapjes te lande, zo luidruchtig en buitensporig mogelijk te doen. Spijzen en dranken werden verwisseld; Liefmans, die zich voor Clara Sioen beijverde, was voor haar melk gaan halen op de boerderij van 't kasteel; mijnheer Boudin, die drie flessen champagne bij zich had, wilde dat eenieder ervan proefde. Alleen Raymonde en René bleven voortdurend ernstig en stilzwijgend, verdiept in hun kommer en gedachten, als vreemd aan 't overige gezelschap. Hij had zich aan haar zijde op het gras gezet en een aanhoudende ontroering woog op zijn gemoed, nu zij hem zachtkens, met een soort van teruggehouden zorgzaamheid, als schaamde zij zich voor die valse rol van oplettende huisvrouw, welke zij voor één uur bij hem zou vervullen, van de meegebrachte spijzen bediende. Zij scheen haar eerste schok van teleurstelling en smart enigszins overwonnen te hebben; zij vroeg hem met haar zachte, een weinig matte stem van weemoedige tederheid, of | |
[pagina 500]
| |
hij van die en die gerechten hield, of zij wél gedaan had zo en zo iets mee te brengen; hem telkens peinzend aankijkend met haar schone, diepe, stille ogen, waarin haar treurige gelatenheid te lezen stond; terwijl hij, tot de tranen ontroerd, zijn hart van spijt en wroeging voelde breken, schuwend de lichtste aanraking van haar zachte vingers, en terzelfder tijd overweldigd door een onzinnige begeerte, de fijne witte hand, die zij met de spijzen naar hem uitstak, in de zijne te vatten, ze te kussen, te kussen, en te zuchten: ‘O ja, g'hebt wel gedaan; alles is goed, ik boud van al wat gij mij geeft; en bovenal houd ik van u, Raymonde; ik bemin u, ik aanbid u, ik wenste, dat ik zo heel mijn leven lang bij u mocht blijven!’ De lunch was geëindigd, doch men bleef op het gras liggen, in de delicieuze zachtheid van de heerlijke julinamiddag, met een sensatie van gelukkig welzijn. De heren hadden sigaretjes bij zich; zij presenteerden er aan de dames en enkelen van hen rookten, uit moedwil en scherts, om te tonen dat zij durfden. Anderen waren opgestaan en plukten bloemen aan de waterkant, prachtige lisbloemen, die zij tot reusachtige gouden ruikers verzamelden. Clara Sioen, hoogmoedig en schoon, was een weinig opzij gaan zitten om het kasteel in aquarel uit te schilderen. En de lucht bleef weergaloos blauw en helder; zelfs 't frisse briesje was gestild en uit de onbeweeglijke sombere bomen achter het majestueus kasteel steeg voortdurend de symfonie van de vogels: één verrukkende menging, één triomfante verwarring van alle tonen, van alle gezangen; de ontelbare, door elkander en onophoudelijk galmende beiers van een miniatuurtoren van Babel, bij tussenpozen begeleid en overstemd door twee of drie zwaarder luidende klanken: het dromerig gekoer van de tortelduif, de gouden fluit van wielewaal en koekoek, die prachtige contralto's van het woud, die in regelmatige kadans 't concert schenen te leiden, terwijl hoog in de lucht ook soms een grote onbekende vogel met trage wieken door 't azuur dreef, een wilde, lang trillende gil slakend. Toen begonnen de toeristen, onder het bevel van de opgewekte mevrouw Blondiaux, met gezelschapsspelen. Een van de jongelieden, Paul Lateur [‘Paul pour les dames’] stelde | |
[pagina 501]
| |
tableaux vivants voor met Bébé Lechat, Andrée Nicaise en Marguerite Boudin; een tweede, Wennemackers, droeg een monoloog voor, Dans le Monde; en de jongste van de drie juffrouwen Jocquier, die les nam van een destijds beroemde zangeres, zong haar grote aria: Je vais mourir!... Men juichte, men klapte in de handen; mister Winton, naïef en blozend, moest op het halfspottend, halfernstig aandringen van mijnheer Poulard iets in 't Engels zingen. Daarna omringden allen met kreten van bewondering, Clara Sioen, die haar aquarel af had, een schildering met grote lijnen, met grote, schreeuwend gekleurde stippels en vlekken, in haar gewilde eenvoud een artistieke pretentie tot modern impressionisme verradend. En René, die steeds zwijgend alles afkeek en afluisterde, vergeleek in stilte de verwaande nietigheid van al die gemaakte en opgeschroefde jonge meisjes met de zo natuurlijke en oprechte ongekunsteldheid van Raymonde, die zich vergenoegde uit te komen voor hetgeen zij was, een goed, gezond, mooi en verstandig meisje, dat met geen pretentie, met geen liefhebberstalent te koop liep. O, wat beminde hij het in haar, zo gans bescheiden en eenvoudig te zijn! Wat bewonderde hij haar, door de enkele kracht van haar natuurlijke gezonde rede en het begrijpen en genieten van gezonde, ernstige lezingen, ontsnapt te zijn aan de verderfelijke invloed van haar eerste, zo banale en beklagenswaardige, op die van haar vriendinnen gelijkende opvoeding! Hij voelde dat het verschil tussen haar en die meisjes zo groot was als dat, hetwelk bestond tussen hem en de onnozele fatten, die hem omringden; en in dit verschil met de anderen, dat haar des te meer op hem deed gelijken, besefte hij een nieuw aanrakingspunt van hun karakter, een schier volkomen gelijke stemming van gevoelens en van neigingen. Hij dacht opnieuw, met een geestdriftige ontroering, aan de ernstige gesprekken, die zij zo dikwijls samen hielden, aan hun hartstochtelijk redetwisten over de wetenschappelijke werken, die hij haar leende, en die zij begreep en liefhad. Hoe vaak hadden zij samen niet met gloed gesproken over zijn geliefde studiën van Criminele Antropologie! Met wat een trillende belangstelling kon ze naar hem zitten luisteren toen hij haar, | |
[pagina 502]
| |
in zijn uren van ontboezeming, in die momenten wanneer hij nog geloofde aan de mogelijkheid van een herschepping en gelukkiger toekomst, de grote en hoge, in de moderne rechtsgeleerdheid te volbrengen omwenteling uiteenlegde: een wetboek van strafrecht, op de grondslag van de wetenschap gevestigd; de pathologische opzoeking en uitlegging van de misdaden; de misdadiger beschermd als een zieke, een produkt van erfelijkheid en sociale levenskring; een magistratuur, gekozen uit de verstandigste en meest ontwikkelde geleerden, geleerden die de ziel van de mens zouden kennen zoals zij 't lichaam kenden, die alle mogelijke studiën zouden gedaan hebben, die wijsgeer en geneeskundige zouden zijn alvorens doctor in de rechten te worden; kortom een magistratuur, niet meer samengesteld uit de mislukten van de balie, maar een grote, verlichte magistratuur, van de hoge en vreselijke verantwoordelijkheid van haar zending waardig! Hoe had hij haar niet verbaasd en ontroerd toen hij haar eens, in een gesprek van wetenschappelijke aard, met de bewijsstukken in de hand, het schier algemeen verspreid vooroordeel ontnomen had, dat het huwelijk tussen bloedverwanten. [o, waarom had hij daar weer een voorbeeld gekozen dat juist op hen beiden toepasselijk was?] doorgaans mismaakte of ontaarde kinderen voortbracht, en haar integendeel overtuigd dat zulke huwelijken in staat waren een generatie te verbeteren en te versterken, op voorwaarde, dat de echtgenoten beiden een volkomen gezond lichaamsgestel bezaten, zonder aangeboren smet. En het was weer, in een halsstarrige behoefte zijn andere gevoelens te bedwingen, een ernstige verhandeling, die hij haar voorhield, nu zij allen, uit het gras opgestaan, een wandelingetje om het kasteel en door de bossen maakten. Naar aanleiding van een historische anekdote, door mijnheer Poulard opgerakeld, namelijk de plundering en afbranding van het kasteel van Lauwegem door het in opstand geraakte gepeupel op het einde van de zestiende eeuw, onderhield hij Raymonde en Hody, die steeds zwijgend met hen meeging, over een nieuwe en merkwaardige studie van de vermaarde Franse dokter Tarde, betreffende de collectieve misdaden van de menigte. Hij schilderde hun die grote misdaden af, | |
[pagina 503]
| |
gemeenschappelijk gepleegd door volkshopen, die een geheime aantrekkingskracht, een zelfde geloof, een zelfde hartstocht tot het bereiken van een zelfde doel verenigt. Hij toonde hun aan, hoe de criminele aanleg, machteloos of onbewust in het alleen op zichzelf staande individu besloten, zich in de gemeenschap van de criminele groep verscherpt en versterkt, zodat de collectieve criminahteit van de in een gezamenlijk aangevangen daad betrokken misdadigers, steeds ver boven het middelmatig peil van hun afzonderlijke criminaliteit zal staan. Zo ook, door diezelfde oorzaak van gemeenschappelijke, meeslepende kracht, gebeurde het zeer vaak dat de criminele daden van een menigte, ver het oorspronkelijk beoogde doel en de gestelde grenzen overschreden. Bijvoorbeeld, toen de heffe des volks, door een gruwelijke hongersnood in oproer geraakt, met de wilde kreet: Brood! Brood! het kasteel van Lauwegem aanviel en dit stormenderhand bemachtigde, vergenoegden de muitelingen zich niet met zich meester te maken van al de eet- en drinkwaren, die zij vonden; met de kelder leeg te plunderen en op de plaats de paarden en hoornbeesten te doden, die zij in de stallen van 't kasteel en van de boerderij aantroffen: hun woede, het instinct van wraak en verwoesting, uit hun langdurige folteringen ontstaan en door de baldadigheden, die zij pleegden, tot het toppunt gestegen, deed hun ook de eigenaar van het kasteel vermoorden, zijn vrouw en dochters verkrachten, de meubels aan stukken slaan, heel het kasteel in brand steken, het tot de grond verdelgen, in hun blinde drift zelfs het grootste deel van de levensmiddelen vernietigend, die zij er waren komen veroveren. Zij waren in een lange, lijnrechte eikendreef gekomen, waarvan de donkere, hoog door elkander gestrengelde kruinen een soort van gewelf vormden, waarvan het ene uiteinde uitliep op de schitterend rode achtergevel van 't kasteel en het andere op de zonnige uitgestrektheid van de weiden. Rechts en links, achter de sloten, strekten zich dichte wouden uit; en de zon, die langzaam, in een weergaloze glorie naar het westen daalde, wierp hier en daar, over de lommerige dreef en haar met mos begroeide randen, brede schuinse vlekken van tintelend purper en groenachtig goud. | |
[pagina 504]
| |
Zij waren opnieuw een weinig achter, vol van hun gesprek, soms een ogenblik stilhoudend om met meer nadruk iets te zeggen, René, gans opgewonden, gans aangegrepen door het onderwerp, Hody steeds kalm en peinzend, het hoofd gebogen, de hand aan de kin, de opmerkingen schaars, zijn starende ogen onder de blonde saamgetrokken wenkbrauwen strak vóór zich op de grond gevestigd; terwijl Raymonde sprakeloos luisterend tussen hen beiden ging, de boezem lichtelijk jagend, een zweem van beurtelings afwisselende bewondering, gelatenheid en weemoed op het aangezicht. En vóór zich heen, in de allee, beurtelings badend in zonneglans of in schaduw gehuld, zagen zij de vrolijke schaar toeristen lopen: aan 't hoofd, arm in arm en dicht tegen elkaar gedrongen, Blanche Serruijs en haar verloofde; daarna Liefmans, Lateur en Wennemackers, fladderend rond de schitterende groep jonge meisjes, en eindelijk de bedaarde lieden: mijnheer Poulard, de benen krom, de armen Open, gewichtig redekavelend met de fikse, vastberaden aan zijn zijde stappende mevrouw Blondiaux; mijnheer Blondiaux, de juffrouwen Dufour en de Boudins in groep daarnaast, gevolgd door mister Winton en Bébé Lechat, de eerste lang, de tweede klein, die nu de reusachtige, door het aanzienlijk verschil van hun gestalten schuins naar Bébé afhellende tenen korf droegen. Van tijd tot tijd sprong uit het bos een haasje, dat een ogenblik met gespitste oren in het verschiet van de allee op zijn achterpoten bleef stilzitten; hier en daar, onder de bramen, vernamen zij 't geritsel van een kruipend dier, dat langs de rand van de droge sloten wegsloop. Meer en meer opgewonden voer René thans voort: - Die studie van Tarde is prachtig; alleen vind ik het jammer, dat de vermaarde socioloog, hierin het eens met Ibsen, de gemeenschappelijke daden en manifestaties van een menigte als een schier uitsluitend achteruitwerkende kracht beschouwt en niet schijnt aan te nemen de plechtige grootsheid, de macht van waarheid en vooruitgang, die toch somtijds spruit uit die grote eenstemmigheid van een zelfs criminele menigte. Indien ik met Tarde moet erkennen dat een menigte, in haar collectiviteit als individu beschouwd, als beschavende kracht beneden het gemiddeld peil staat van de | |
[pagina 505]
| |
afzonderlijke elementen waaruit zij samengesteld is, mij schijnt het toch, dat die ruwheid zelf dikwijls een grote en edele, soms als het ware onbewuste overtuiging tot grondslag heeft, en dat, uit die uiting van de blinde kracht van een woedende volksschaar, somtijds een gelouterd licht straalt, dat in zijn schijnbare barbaarsheid, een heerlijke, grootmoedige conceptie openbaart. Heeft men niet, om een voorbeeld aan te halen, de door het oproerig volk tijdens de Franse Omwenteling gepleegde gruweldaden vergeten, om zich nog enkel de grote weldaden, uit vele van deze gruwelen gesproten, te herinneren? En vernieuwt hetzelfde verschijnsel zich lieden ten dage, in mindere mate, niet gedurig? Toen onlangs het volk in de straten vocht om het stemrecht te bekomen; toen het de brand van de vernieling stichtte; toen het dom en blindelings omverwierp, plunderde en verwoestte, toch streed het, dwars door zijn misdaden heen, en al zal ook de verkregen uitslag een teleurstelling wezen, tot het bekomen van iets rechtvaardigs. Het was, in de grond, een beschavende macht, in plaats van een louter barbaarse. En is het niet, afgebakend door gebeurtenissen, die de oppervlakkige aanschouwer slechts de tijden van primitief barbarisme herinneren, dat zich, in een schitterende en vervaarlijke horizon, de baan van de vooruitgang naar een gelukkiger, rechtvaardiger samenleving uitstrekt en verbreedt? Is het oproerig volk soms niet gelijk de onbewuste stormgolf, die, na verdelgd te hebben, een schat op het strand werpt? Hij zweeg, schudde het hoofd met een zonderlinge glimlach, gans ontroerd, het oog gevestigd op de wemelende groep van de vóór hen heen, onder het donker kruingewelf voortwandelende tochtgenoten. - O! hernam hij na een ogenblik, met een stem trillend van teruggehouden ontroering en geestdrift, - er zijn in dat vak nog zoveel schone dingen te volbrengen, nog zoveel grote, nieuwe, juiste edele gedachten te ontwikkelen. Hij zweeg opnieuw, een bittere plooi om de mond. - Ja, zoveel schone dingen, hervatte hij met zijn treurige hoofdschudding, - indien de geest maar wat vrijer, wat geruster was; indien het leven maar wat meer ontslagen was | |
[pagina 506]
| |
van allerlei kommer en smart; indien de mens maar wat beter en volmaakter, en daardoor gelukkiger zou zijn. Hij werd een weinig rood bij het uiten van deze zo oprechte, hem ontsnappende bekentenis; hij beet zich op de lippen en zag Raymonde tersluiks aan, terwijl ze nu stilzwijgend naast elkander voortstapten. Haar mooi gelaat had zich opnieuw als met een zweem van peinzende, treurige ernst bedekt; een snellere jaging deed haar boezem op en neer gaan en haar gestalte, in het rooskleurig zomerkleed, tekende zich gans duidelijk, met een aanbiddelijke zwierigheid af, tegen het sombergroen van de heesters, waar zij, het geluid van haar voetstappen onhoorbaar op het gladde mos, als het ware voorbij scheen te zweven. En voor de tweede maal ontstond in hem, met een almachtige intensiteit, het bewustzijn hoezeer zij voor hem de enige gewenste en gedroomde vrouw zou zijn. O, wat zou hij haar bemind, aangebeden hebben! Wat zou hij bij haar gelukkig, gelukkig geweest zijn! Wat voelde en besefte hij met welke lichte, strelende hand zij voor hem de wederwaardigheden en de hinderpalen van het leven uit de weg zou geruimd hebben! O, en met welke moed, met welke gloed zou hij, door haar bemind, geholpen en gesteund, niet gewerkt hebben aan zijn geliefde studiën, aan het uitvoeren van zijn verlieven concepties en gedachten! Helaas, het kon, het mocht niet zijn! Het kon niet, het kón niet; hij had zijn levenslot verbeurd: de andere, altijd de andere bekleedde de plaats van Raymonde in zijn leven. Opnieuw keek hij haar aan; en op haar angstiger wordende gelaatstrekken meende hij nogmaals duidelijk te lezen, dat zij aan dezelfde gedachten en gewaarwordingen als hij ten prooi was; dat zij, die het geheim van zijn leven kende, op ditzelfde ogenblik, evenals hij, van haar standpunt, de aarzelingen en bezwaren, die hem een huwelijk met haar als onmogelijk deden voorkomen, voor haar geest inriep en ontleedde. En in deze door hem intuïtief geraden en gevoelde bekommering, die zich zo vlijmend in een uitdrukking van angst en smart op haar verbleekte gelaatstrekken aftekende, werd hij nogmaals, en met een toenemend gevoel van wanhoop en | |
[pagina 507]
| |
tederheid, aangegrepen door die rampzalige en zwijgende, zolang verborgen liefde, welke zich nu opeens had ontsluierd, in haar gefolterd hart beurtelingse schokken van hoop en van vertwijfeling verwekkend. Plotseling werden zij gewaar dat ze zich alleen bevonden in de lange dreef. Hody was verdwenen, en, als bij toverslag, terwijl ze zich herinnerden dat hij de anderen in een zijlaan gevolgd had, begrepen zij ook dat hij, eindelijk hun wederzijdse ontroering bemerkend, opzettelijk aldus gehandeld had, om hen alleen te laten. Zij werden beiden rood bij die gedachte, keerden zich werktuiglijk om en bleven pal staan, met kloppend hart luisterend naar de scherpe kreten waarvan de overige toeristen het woud deden weergalmen, teneinde de achterblijvenden te verwittigen van de richting, welke zij genomen hadden. Een lichte huivering greep hem aan, hij sprak, met een veranderde, vreemd klinkende stem, terwijl zijn ogen als verschrikt op haar gevestigd bleven: - Zij gaan tot aan de ‘Duivelseik’, geloof ik? - Ik geloof het ook, antwoordde zij werktuiglijk, in ontroering fluisterend, het lichaam insgelijks als door een huivering van koude geschud. Langzaam waren zij op hun weg teruggekeerd. Hij droeg haar licht zomer manteltje over de arm, hij vroeg haar, als om zich een houding te geven: - Gij krijgt het een weinig koud en de zon is reeds onder; zoudt gij uw manteltje niet aantrekken, Raymonde? En in dat enkel woordje ‘Raymonde’ lag een zó tedere, onbewuste streling, dat onvrijwillige tranen in haar ogen kwamen, terwijl zij met een zwakke stem antwoordde: - Ja, ik wil wel, ik heb het een beetje koud. En zij bleef staan. Beiden waren schrikkelijk bleek geworden en de stilte, enkel gestoord door het verneembaar hijgen van hun adem, had iets plechtigs in de eenzaamheid van het omringend woud, badend in avondglorie. Hij stak haar het manteltje toe. Doch daar zij het niet dadelijk nam en eerst de mouwen van haar japon in effen plooien streek: | |
[pagina 508]
| |
- Wil ik het over uw schouders leggen? vroeg hij, met zijn vreemde, doffe, verkroppende stem. - Alstubelieft, fluisterde zij. Hij naderde tot haar, het licht, gemskleurig, met gemskleurig satijn gevoerde manteltje in zijn beide handen. Zij konden haast niet meer spreken; zij handelden beiden als in een droom, als onder de invloed van een geheime, noodlottige, onweerstaanbare macht. Zij wisselden, doodsbleek, een lange diep peilende blik, terwijl hij haar, met bevende hand, het manteltje over de schouders legde. Zijn aangezicht was zó dicht bij het hare dat hij er de warmte van gevoelde en de troeblante geur inademde, die als een atmosfeer van zachte wellust om haar zweefde. - De kraag op? vroeg hij, de keel droog, de stem hikkend. En terwijl hij, zonder op haar antwoord te wachten, de kraag opzette, roerden zijn vingers, in hun herhaalde bewegingen, telkens de kleine kroezellokjes van haar blanke hals en het satijn van haar wangen aan. - Is 't goed zo? is 't goed zo? sprak hij met een meer en meer geworgde stem, instinctmatig, onbewust, zonder noodzakelijkheid, als een streling zijn beweging van de kraag overeind te zetten herhalend, terwijl hij, sidderend door al zijn ledematen in die vleselijke aanraking, die hij de ganse dag, met een soort van superstitieuze angst, vermeden had, al zijn krachten en voornemens voelde wankelen. En plotseling bezweek hij onder de bekoring. Plotseling bleven zijn open handen tegen haar wangen gedrukt, zijn aangezicht neeg gans naar 't hare, een onoverkomelijke, om zo te zeggen magnetische aantrekkingskracht drukte zijn mond op haar mond, toen op haar wangen, toen weer op haar mond, toen nogmaals op haar wangen, haastig, koortsig, terwijl zijn verwilderde handen haar middel omstrengelden en haar lichaam tegen 't zijne trokken en zijn verkleurde lippen, in zuchten van een onuitsprekelijke tederheid, stamelden, herhaalden: - O Raymonde, lieve, lieve Raymonde, ik aanbid u! Help mij, red mij, Raymonde; gij, gij alleen, Raymonde, gij kunt, gij zult mij redden! Zij verweerde zich niet. Zij had, onder het vuur van zijn strelingen, instinctmatig de ogen gesloten en hield het hoofd | |
[pagina 509]
| |
een weinig achterover geheld, de armen lam, de rode mond weerloos half open, als om er de goddelijke extase van haar sensaties mee op te slurpen. De tijd van enkele seconden duurde het. Plotseling werden haar armen stram, zij duwde hem weg, eerst zachtkens, weldra beslist, onder de invloed van de terugkeer tot de werkelijkheid. Hij het haar los, en met een soort van schrik, keken zij elkander aan. Tussen hen kwam plotseling het denkbeeld, het spook van de bestendige hinderpaal, welke hen van elkander scheidde en die zij in het vuur van hun liefde een ogenblik vergeten hadden, weer opgerezen: het spook van de andere! In zijn ontsteltenis begreep René de betekenis van de blik vol smart en verwijt, die Raymonde op hem vestigde. Onstuimig naderde hij weer tot haar en strekte plechtig de rechterhand uit, als om een eed af te leggen: - Raymonde, gij kent mijn leven, sprak hij in korte, afgebroken zinnen. - Antwoord oprecht en onbeschroomd op deze vraag: houdt ge genoeg van mij om mijn vrouw te worden, als ik u zweer dat ik voor eeuwig van de andere scheid? Hij deinsde verschrikt achteruit, uit afschuw voor de woorden die hij daar had uitgesproken. Het kwam hem voor alsof hij het niet was, die zo sprak, maar wel een monster dat aan hem zijn stem ontleende, een boosaardige almacht, die zich in hem incarneerde, hem overweldigde, hem dwong zó te spreken. Werktuiglijk kwam hij tot haar terug, greep weer haar handen vast, herhaalde, met die stem, die hij niet meer als de zijne herkende: - Houdt ge genoeg van mij om mijn vrouw te worden, als ik u zweer dat ik voor eeuwig van de andere scheid? Het was de eerste maal dat hij haar rechtstreeks zijn fout bekende; de eerste maal dat hij haar openhartig over zijn intiem, beklagenswaardig leven sprak. En die woorden klonken nu zó zonderling, zó vreemd; die bekentenis van een andere, vroegere liefde, zó onmiddellijk volgend op de onweerstaanbare ontboezeming van beider tederheid, had iets zó onrustbarends, zó wanluidends in zich, dat zij van angst en afschuw huiverde, terwijl zij naar hem luisterde en keek. Voor de eerste maal van haar leven, nu zij haar bestaan om | |
[pagina 510]
| |
zo te zeggen aan het zijne reeds verbonden voelde, nu, in dit ogenblik van opbruising en overspanning van haar ganse wezen, kreeg zij op haar beurt de heldere en schrikkelijke visie van de onpeilbare afgrond, waarin zij op de rand nog staande, maar ook bereid erin te vallen, hem liggen zag, worstelend met de machteloze woede der wanhoop, tegen een sombere, geheime macht, die er hem vastgeketend hield. En 't was te veel voor haar; zij schrikte instinctmatig achteruit. Haar ogen sloten zich, als om de afschuw van het visioen dat haar aanlokte niet meer te zien; een huivering schudde haar van het hoofd tot de voeten; zij strekte haat beide armen uit, met een gebaar van zelfverdediging en smeking, stamelend: - O zwijg, zwijg! Wat ge gedaan hebt, wat we gedaan hebben, is slecht! Wij hadden het nooit mogen doen! Hij maakte een gebaar van wanhoop. Hij greep, schier met geweld, haar handen weer vast, viel op zijn knieën, smeekte vuriger, dringender, met stugge hardnekkigheid, in zijn wilde greep naar het geluk de hinderpaal, het schrikkelijk fantoom bezwerend: - O Raymonde, lieve Raymonde, spreek zo niet! Doe mij niet wanhopen voor eeuwig, dompel mij niet weer in mijn afgrond van vertwijfeling! Zeg, Raymonde, antwoord mij: als ik voor altijd van de andere scheid, zult ge dan mijn vrouw worden? Een nieuwe rilling deed haar beven, zij bleef een ogenblik nadenkend, het aangezicht pijnlijk verwrongen, worstelend tegen de afschuw van haar mysterieuze angst. Toen, na enkele ogenblikken, haar hand losmakend uit de zijne, antwoordde zij langzaam met een doffe stem, als vernietigd door haar eigen woorden: - Ja... indien het nog mogelijk is; maar - en opnieuw wendde zij het hoofd van hem af - ik vrees, ik vrees, nu eensklaps - ik weet niet waarom - dat het niet meer mogelijk is! Hij maakte nogmaals een hevig gebaar, als om een vijand af te weren; hij vatte nogmaals onstuimig, alles vergetend, haar beide handen in de zijne: - O jawel! jawel, het is nog mogelijk, en 't zal, en 't moet, | |
[pagina 511]
| |
ik zweer het! Van nu af is 't een onherroepelijk volbracht feit. O, gij zult mij redden, ik voel het; gij zult mijn beschermengel in het leven zijn! O, verstoot mij niet, Raymonde; laat mij hopen, laat mij genezen, geef mij moed, versterk mij door een kus! Zeg, Raymonde, geef hem mij, die kus! Zeg, wilt ge? wilt ge? Hartstochtelijk sloot hij haar weer in zijn armen en kuste haar in een stomme aanbidding op de mond en op de wangen. En zij had de macht niet meer hem te verstoten, zich te verdedigen. Zij gaf hem de kus, die hij haar afsmeekte; en plotseling barstte zij los in overweldigende tranen, het hoofd op zijn borst gezegen, vernietigd van ontroering, tederheid en smart. Uit de diepten van het in avondglorie badend woud, steeg luider het geroep van de kameraden. Dit bracht hen eindelijk tot het besef van de werkelijkheid terug. Zij heten elkander los. René antwoordde met een kreet, die als een gil van angst onder het plechtig gewelf van de kruinen galmde; en bij de laatste gloed van de ondergaande zon, die, in een nevelig, doorschijnend waas gehuld, als een apotheose van purper en goud in het verschiet van de stille, groene wouden brandde, droogden zij hun tranen af, en sloten zich weer, nog gans geschokt en bevend, bij de wachtende, verwonderde groep van hun gezellen aan. |
|