| |
| |
| |
IV
- René!...
- Raymonde!...
Hij had even het hoofd binnen de wachtzaal gestoken; en bijna opgebeurd er haar nog niet te vinden, keerde hij in de vestibule van 't station terug, toen zij, van achter een van de pilaren komend, eensklaps voor hem stond, door een meid met witte schort, die een korfje droeg, gevolgd.
En in de kreet van verrassing, die zij beiden, tegelijkertijd, slaakten, lag onweerstaanbaar en onwillekeurig, een zo spontane en hevige bekentenis van wederzijdse liefde, dat zij beiden een ogenblik stom en roerloos vóór elkander bleven staan. Toen groetten zij elkander, de wangen kleurend, met een schaamte en een streling in de ogen; zij wisselden de eerste woorden van welkom en terugzien; en in de herhaalde en krampachtige drukking van hun handen lag een worsteling tegen het al te overweldigende van hun emotie, een bevechting van de onstuimige en onberedeneerde begeerte die zij voelden, elkander met een wilde hartstocht, met een almachtige kreet van liefde te omhelzen.
En beiden, geschokt tot in de diepste vezels van hun ziel, beseften nu, als 't ware handtastelijk, in een verrukking gemengd met schrik, de hevigheid van de omwenteling, die, gedurende zijn afwezigheid, in beider hart was losgebroken; de onberekenbare afstand, door hun gevoelens ter ontmoeting van elkander afgelegd; de niet langer loochenbare almacht van hun zolang sluimerende liefde, die zoete, eertijds broederlijke liefde, maandenlang heimelijk gekoesterd als een illusie van geluk en bestreden door de rede als een spook van onheil; die liefde, welke zich nu plotseling kwam openbaren, met een onweerstaanbare helderheid en kracht, in dat bliksemsnel ogenblik van de onverwachte ontmoeting, in die
| |
| |
seconde van verrassing, gedurende welke de macht van de rede de tijd niet had gehad de instinctieve ontboezeming van het hart te onderdrukken. Hij bleef steeds voor haar staan, in het gejoel van de heen en weer lopende reizigers, het hart als onder hamerslagen bonzend, het hoofd gonzend onder een storm van folterende en verrukkende gewaarwordingen, voortdurend zó hevig ontsteld dat hij in de war raakte met het aangevangen verhaal van de incidenten en gebeurtenissen van zijn reis, gestadig van de os op de ezel springend, zichzelf in de rede vallend om haar onbeduidende vragen te stellen, zich soms tot bloedens toe de lippen bijtend, om, in de hevigheid van zijn ontzetting, ook al de andere geheime folteringen van zijn hart niet te ontsluieren: de ontmoeting van de vorige avond met zijn maîtresse, haar ijzingwekkende bekentenis, het schrikbeeld van de toekomst, dat hem opnieuw, met een vernielende macht, in zijn klauwen greep. Hij kon de blik van haar niet afwenden, hij staarde haar als betoverd aan, verwonderd en verrukt haar zó fris, zó opgewekt, zó schoon te vinden, schoon van een troeblante en als 't ware naïef-zegevierende schoonheid, die hem vreemd in haar was, zo gans een eenvoudige en tedere zwierigheid in haar lichtroze zomerkleed en haar gemskleurig zomermanteltje, met op haar hoofd die fijne, zwarte, door een mooie struisveder versierde strohoed, onder welks gracieus schuingolvende rand haar voorhoofd, haar bezielde ogen en een deel van de wangen zich met een tint van warme schaduw bedekten. En, in de ontroering van zijn ziel, besefte René opnieuw, met een almachtige aangrijpendheid, het werk van verlossing en herschepping, door Raymonde ondernomen. Hij voelde, dat zij hem wilde redden, dat zij hem het geluk wilde aanbrengen, dat hij waardig was: de terugkeer tot zelfachting en de achting van de wereld; en hij voelde ook, instinctmatig, dat het ditmaal
een laatste poging gold, dat zij, na deze uiterste proefneming, voor hem niets meer te doen, niets meer te zeggen had; dat haar werk van herschepping heden, ja, lieden bepaald geëindigd was; dat zij, als laatste overtuigingsmiddel, zichzelf, in haar jeugd en haar schoonheid, in haar vrome begeerte hem gelukkig te zien, ten offer bracht, en dat het nu zijn beurt was, de kroon te
| |
| |
stellen op haar werk van opoffering en liefde door de hand te vragen, welke zij hem zo grootmoedig aanbood.
Al deze gedachten, al deze gewaarwordingen, al deze openbaringen dwarrelden steeds, met de snelheid van het weerlicht, door zijn geschokte geest, terwijl hij haar nu, na aan het loket hun kaartjes genomen te hebben, bleek en ontsteld in de wachtzaal volgde. Hij volgde haar werktuiglijk, gedwee, gelijk een hond zijn meester volgt, met de enkele behoefte haar op dit ogenblik niet te verlaten, nog een poosje met haar alleen te zijn, haar aan zijn zijde te zien en te voelen, om in haar bijzijn wat tot kalmte te komen, om te pogen uit de chaos van zijn gewaarwordingen iets duidelijks te beseffen, om aan zijn gefolterde geest de tijd te geven te begrijpen of het een geluk dan wel een ramp moest heten, dat onduidelijk en almachtig iets, dat zo plotseling tussen hen ontstaan was. En het was hem ook een angstige behoefte haar niet te bedroeven, hetzij door haar een onbewuste koelheil te betuigen, hetzij door er niet genoegzaam in te slagen zijn ontsteltenis te verbergen; een behoefte om goed, om zacht te zijn voor haar, zich dicht bij haar te schuiven, heel dicht bij haar, als om haar te beschermen tegen hij wist niet welk onheil, waardoor hij haar bedreigd voelde.
Doch zijzelf was te zeer ontsteld om door zijn ontroering enige argwaan in zich te voelen opkomen. Haar aangezicht, evenals het zijne beurtelings bleek en blozend, was de gestadig afwisselende spiegel van de gevoelens van verrukking en van smart, die om de beurt haar ziel bestormden; en haar stem, die ietwat dof klonk, had bijwijlen zeer zachte, zeer zoete buigingen, strelingen, van tederheid en schier van wellust, die hij bij haar nooit waargenomen had, terwijl in de diepte van haar glinsterende, halsstarrig op hem gevestigde ogen soms een vage, vochtige weerglans scheen te zweven, een glans van twijfel, hoop en vroomheid, die de geringste aanleiding in tranen zou opgelost hebben.
Zij kwamen eindelijk toch een weinig tot bedaren. Zij hadden naast elkander plaats genomen op een van de roodfluwelen banken van de wachtkamer, de meid, die hen gevolgd had, steeds op enkele passen van hen staande, haar korfje in de hand; en nu, een weinig gestild, praatten zij kalmer, in
| |
| |
het onophoudelijk gewoel van de heen en weer lopende reizigers, die de deuren deden klappen. Hij vertelde haar, met een bedaarder stem en in een duidelijker orde, de voornaamste gebeurtenissen van zijn reis; en zij, van haar kant, deelde hem de geringere incidenten mede, die met haar en met hun familieleden en kennissen gedurende zijn afwezigheid voorgevallen waren. Beider aangezicht had van lieverlede nagenoeg de gewone uitdrukking teruggekregen, zij voelden in zich, na de hevige schok van de eerste ontmoeting, als een stillende vrede, en in een wederzijdse behoefte om tegen de ontroering, waarin de spontane ontboezeming van hun hart hen onweerstaanbaar meegesleept had, te reageren, slaagden zij er bijna in, de vroegere toon van goede camaraderie, van zoete vertrouwelijkheid weer aan te slaan, toen de deur van de wachtzaal openging, achtereenvolgens een ganse vrolijke bende dames en heren binnenlatend, overvloedig voorzien van reismantels, zomeroverjassen, pakken en korven, en die, zodra zij Raymonde en René op de bank ontwaarden, recht op hen afkwamen, met grote gebaren en luidruchtige uitroepingen.
Het waren de plezierreizigers. Aan 't hoofd stapte mevrouw Blondiaux, de ‘chaperone’, groot en fiks, ongeveer dertig jaar oud, gekleed in blauwe cheviot met rode garnituren. Haar stap was vastberaden, haar glimlach levendig, haar oog bijna driest in een ongewoon fris gelaat. Zij drukte juichend de hand van Raymonde, trippelend van blijdschap, verrukt over het mooie weer; en eerst na enkele ogenblikken veinsde zij René te ontwaren en beantwoordde met een ceremonieuze buiging zijn groet, het aangezicht schielijk geplooid tot ernst, als om opzettelijk 't verschil te laten merken. René, die haar niet lijd kon, bedwong met moeite een gebaar van toorn, evenals immer, in zijn lichtgeraaktheid van verstandige, zedelijk verdwaalde jongeling op de loer naar alle nuancen van minachting en vernedering; maar zijn geest was nog te sterk bekommerd door zijn ontmoeting met Raymonde en hij had overigens de tijd niet zich aan zijn gevoelens van verbittering over te geven: de ganse bende omringde hem nu, één bonte, dichtgeschaarde groep in 't midden van de wachtzaal vormend, en algemene, luidruchtige groeten
| |
| |
werden gewisseld, die de nieuwsgierigheid opwekten van de vreemde, rondom de ruime zaal op de roodfluwelen banken gezeten reizigers.
Trouwens, dank zij een werkdadige propaganda, door mevrouw Blondiaux de vorige avond op het diner bij mijnheer Boudin aangevangen, waren de deelnemers aan het uitstapje aanzienlijk talrijker, dan Raymonde in haar brief aan René vermeld had. René, die een weinig opzij was gegaan om een handdruk en enige woorden te wisselen met zijn vriend dokter Hody, een lang en mager jongeling van een dertigtal jaren, met een grote, geelblonde baard en bleekblauwe peinzende ogen, herkende beurtelings al de verwachte genodigden: Clara Sioen, lang en mooi, een air van hoogmoed en pretentie over zich; Andrée Nicaise, een onbeduidende blonde, met een flauwe, lichtroze gelaatskleur en een onnozele glimlach; de drie juffrouwen Jocquier, twee bruine en een blonde, alle drie van een gelijke, regelmatige en onbehaaglijke, als het ware levenloze schoonheid. Om hen heen, galant, opgewekt, levendig, fladderde, met gemaakte lijf- en stembuigingen, de schaar van de jongelieden: Liefmans, klein, blond en mager, van een twintigtal jaren, met iets vals en schimpends in zijn groene, achter een lorgnet verborgen ogen; Lateur, Paul Lateur, - ‘Paul pour les dames!’ zoals men hem gemeenzaam noemde - een mooie zwarte, met een schitterende blik en fijne, zwarte, opgekrulde snorrepuntjes; Wennemackers, zeer gewoon van aangezicht en voorkomen, maar die door zijn talent van monologist en amateur-toneelspeler een ijdele faam van werelds artiest verworven had; Bébé Lechat, te jong voor het gezelschap, met een naïeve glimlach op zijn vriendelijk poppengezichtje, van groep tot groep ronddrentelend, zoekend naar een vriend van zijn jaren. En ietwat afgezonderd van de anderen hielden zich de nieuwe, door mevrouw Blondiaux aangeworven deelnemers: de juffrouwen Dufour, twee oude vrijsters van reeds in de veertig, preuts en lelijk, beiden gekleed in gelijke, slecht gemaakte zwarte kleren en onsierlijke bruine hoeden met brede randen; mijnheer Blondiaux,
kort en dik, met een apoplectische hals en mijnheer Poulard, een professor van de Hogeschool, ook van een jaar of vijfenveertig, ongehuwd, ietwat
| |
| |
zwaarlijvig reeds, met o-vormige benen, alom bekend als de spiritueelste geest van de stad, de schrik en gruwel van de jongelieden van beide geslachten, met wie hij niet ophield bedektelijk de spot te drijven, maar zo voorkomend, hoffelijk en dienstwillig bij de gehuwde dames van zekere leeftijd, dat hij door zijn ontelbare vijanden niet anders dan ‘le chien couchant des femmes mariées’ geheten werd. Een lang en baardeloos jongeling van een twintigtal jaren, met een sympathiek gelaat en een argeloze glimlach in zijn helderblauwe ogen, Mister Winton, de zoon van een van mijnheer Poulards vrienden, professor aan een Hogeschool te Oxford, vergezelde hem. Wat Blanche Serruijs en haar verloofde betreft, dezen hadden zich ternauwernood de moeite getroost, Raymonde en haar neef te komen groeten; zij waren dadelijk gaan zitten op een van de banken om elkaar het hof te maken: hij, zwart en monstrueus lelijk, met grote, uitpuilende zwarte ogen en een sterk vooruitstekende kinnebak; zij, mals en blank van vlees, groter en kloeker dan hij, duldend als iets dat moest geschieden, al de vrijheden, hoe gewaagd ook, die haar minnaar zich bestendig veroorloofde. Zij zou hem enkel huwen om 't fortuin, en de datum van de echtverbintenis naderde. Intussen namen zij deel aan al de door mevrouw Blondiaux - die er dolveel van hield, verloofden te chaperoneren en die ook deze twee met elkaar in kennis had gebracht - op touw gezette uitstapjes en vergaderingen; maar hun gedrag wekte zulk een algemene afkeer op, dat nooit iemand het zou gewaagd hebben hun bestendig en weinig stichtend tête-à-tête te storen om hen bij de andere leden van 't gezelschap op te eisen.
Mevrouw Blondiaux intussen, liep rusteloos rond, ongeduldig omdat de Boudins, die ook beloofd hadden aan het plezierreisje deel te nemen, nog niet verschenen. Het uur van vertrek naderde, zij liep gejaagd heen en weer van de wachtzaal naar de vestibule, of zij hen niet zag komen; en de tochtgenoten deelden haar verlegenheid, allen verloren de hoop ze nog bijtijds te zien aankomen, toen de wachtkamerdeur opnieuw, met hevigheid, geopend werd, mijnheer Boudin doorlatend, die koortsig opzij sprong, de ene vleugel met de hand vasthoudend, terwijl mevrouw Boudin en haar
| |
| |
dochter ook binnensnelden, gevolgd door twee commissionairs van 't station, die hijgend een enorme tenen korf voortsleepten.
Het was een algemene uitbarsting van gejuich, hoezees en vreugdekreten, terstond gevolgd door een ogenblik van stomme verbazing, toen, op de verwonderde vraag van mevrouw Blondiaux, waartoe die grote korf welke de commissionairs in het midden van de wachtzaal hadden neergezet, moest dienen, mevrouw Boudin buiten adem verklaarde dat het hun korf met proviand en tafelgerief was.
- Hoezo, hun proviand, die ontzaglijke mand! Maar wat zat daar toch in! Voor hoe lang dachten zij wel weg te blijven! Hoe dat lastig stuk in een coupé geplaatst! Verwarde kreten en gelach heten zich horen, allen schaterden ondereen, de ogen rond van verbaasdheid, terwijl mevrouw Boudin, groot en fors, met verhit gelaat de inhoud van de korf opnoemde: een schotel koude vis en een schotel koud vlees, drie soorten van wijn en twee van bier, nagerecht en vruchten; en dan een heel tafelservies: een tafellaken en servetten; ontelbare borden, glazen, vorken en messen; tot zelfs een toestel met petroleum om koffie te zetten. 't Gelach klonk luider, ging over tot een soort van opschudding, waar heel de wachtzaal deel aan nam. Zelfs de vreemde, langs de wanden zittende reizigers interesseerden zich voor 't schouwspel, een spotlach op de lippen, in stilte opmerkingen wisselend; en mijnheer Boudin had alle tegenwoordigheid van geest verloren, verbluft rondlopend in het midden van de proestende toeristen, zijn hoed in de hand en met een zakdoek het zweet van zijn aangezicht vegend, dringend inlichtingen vragend en tegenstrijdige schikkingen nemend; vooral bevelend, op een gebiedende toon bevelend, dat de commissionairs geen ogenblik de korf mochten verlaten.
Maar wat zijn ontsteltenis ten top deed stijgen, was de tussenkomst van de bediende van de wachtkamer, een lange magere, met een dichtgeplante, waaiervormige, bruine baard, die hem met een holle, onverschillige stem kwam vragen of de mand met de trein van drie uur moest vertrekken en of ze reeds voor de bagagewagen ingeschreven was.
- Voor de bagagewagen! Hoezo voor de bagagewagen?
| |
| |
Mijnheer Boudin, die nooit reisde, scheen zelfs niet te vermoeden dat er een bagagewagen bestond, en hij begreep enkel, met verslagenheid, dat de korf in een reizigerscoupé niet kon geplaatst worden. Gelukkig voor hem, kwam mijnheer Poulard, steeds gewillig, hem uit de nood helpen. Hij gaf de commissionairs bevel, de korf op te tillen en ging hun haastig voor naar de bagagezaal, gevolgd door mijnheer Boudin, die verward, angstige vragen deed. Maar mijnheer Poulard stelde hem met een zelfvertrouwend, zalfachtig gebaar gerust. Na enkele ogenblikken waren de verplichte formaliteiten volbracht en daar de bediende, toen zij bij het gezelschap terugkeerden, juist hun trein aankondigde, de glazen deur van het station openend, verlieten al de toeristen de wachtzaal, in een geraas van vreugdekreten en gescherts.
Zij waren te talrijk om in één coupé plaats te kunnen vinden, zij hadden zich verdeeld in twee afzonderlijke compartimenten; en René, door de incidenten van het vertrek enige tijd van Raymonde gescheiden, zat nu weer met haar, in dezelfde wagen, naast een van de venstertjes, rechttegenover haar. Het gesprek was luidruchtig en algemeen, het was niet mogelijk, op dit moment vertrouwelijke mededelingen te wisselen; maar onophoudelijk, onweerstaanbaar vestigden zijn ogen zich op haar, terwijl, met een steeds toenemende aangrijpingskracht, in zijn geest de gedachte woelde, dat straks, met de eerste stilstand van die ruisende trein, die hen nu door de zonnige velden voerde, de opschorting, door de aankomst van de toeristen aan hun ontboezemingen gesteld, weer zou geëindigd wezen, en dat het alles overweldigend gevoel gedurende zijn korte afwezigheid tussen hen gerijpt, eindelijk onfeilbaar door beiden zou opgeklaard worden. Hij voelde het, hij wist het en hij was er tegelijk door begoocheld en verschrikt. En hij voelde ook dat zij er door begoocheld en verschrikt was, evenals hij. Haar ook op hem halsstarrig gevestigde blik, scheen zich beurtelings door een vlam van geluk te bezielen, of zich onder de greep van de foltering als onder een waas van tranen te benevelen; haar stem, toen zij tot hem het woord richtte, had steeds die strelingen van zachtheid of die diepten van twijfel, die hij voor
| |
| |
het eerst bij haar waarnam; en zelfs haar houding had nu eens een zoete, delicieuze, bijna wellustige gedweeheid, dan een koele, gestrenge, bijna stugge verstramming van smart en opstand. Beiden, zonder elkaar hun gevoelens mee te delen, voelden zó juist, zó identiek gelijk, dat zij, sprekend, dezelfde woorden zouden uitgesproken hebben.
Ach, wat was ze toch goed, zo goed en teder, en zo mooi ook, zo gans bijzonder mooi, zoals ze daar nu vóór hem zat, in haar eenvoudig roze zomerkleed, dat zó zacht, zó sierlijk, zó verleidelijk haar beeldige, nog wat bedeesde maagdelijke vormen aftekende, terwijl haar fijne zwarte hoed met gracieus golvende rand, zijn zachte, warme schaduwlijn over haar blank voorhoofd en haar frisse wangen legde! Wat zou het goed en zalig geweest zijn, bij haar al de wederwaardigheden, al de ellenden van het leven te vergeten, haar hand te mogen nemen, haar bevend aan zijn hart te mogen drukken, haar wenend te mogen kussen, en te zeggen: ‘Ik heb u hef, Raymonde, ik aanbid u, ik kom u mijn verlossing en herschepping vragen en in ruil breng ik u 't geluk van gans uw leven!’
Onweerstaanbaar, evenals zo menigmaal, liet hij zich opnieuw door dat beeld, door die onuitsprekelijk zachte illusie meeslepen. In zijn vurige begeerte naar geluk, in zijn vurige overtuiging, dat hij bij haar, en bij haar alleen het ware geluk vinden zou, vergat hij opnieuw alles, al de hinderpalen, al de vernederingen, al de smarten: hij leefde als in een atmosfeer van dromen, van volmaakte en ideale vol? zaligheid. Maar bruusk haakte zich dan weer het denkbeeld van de andere in zijn hersens, en hij voelde zich ijzen, verstard van angst en schrik, terwijl de stem van het geweten zich in hem verhief, hem toeschreeuwend dat hij geen recht had op een herschepping, die ten koste van een misdaad zou bekomen worden!
O, die andere! De nachtmerrie, de straf van gans zijn leven! En wat een verergering van rampspoed, die schrikkelijke vrees voor het te komen kind, waardoor hij nu weer bedreigd werd, juist nu, in die belofte van verlossing en herschepping, hem door Raymonde in het besliste offer van haar eigen jeugd en schoonheid aangebracht! Hij verbleekte van
| |
| |
afschuw bij die folterende gedachte, en eensklaps was het hem als een schok van intuïtieve, volstrekte, onweerlegbare overtuiging: zijn laatste hoop en twijfel van de vorige avond werden uit hem weggerukt; hij voelde zó sterk en zó zeker als Lucie zelf het gevoeld had, dat de toestand van zijn minnares niet meer zou veranderen, dat het kind, het wrekend fantoom van de toekomst, zou komen!
Een onvrijwillig gebaar van opstand ontsnapte hem. Indien er in hem nog een schim van eergevoel overbleef, was het dan zijn plicht niet, zich met alle krachten te verzetten tegen de liefde, die zijn nichtje hem inboezemde? Was het niet zijn plicht, zijn onverbiddelijke plicht, haar bijtijds te waarschuwen; opdat ze niet, om hem te redden, zichzelf zou opofferen, wat met een morele zelfmoord zou gelijk staan? Hij huiverde bij die gedachte; hij staarde steeds, in de ruisende slingering van de vliegende trein, met angstige ogen, naar het lief en grootmoedig, vóór hem zittende slachtoffer; en in het overweldigende van zijn smart, nam hij plotseling een besluit: het stug, bitter besluit, haar alles te bekennen en liever van wanhoop te sterven, dan haar het offer te laten volbrengen: Ja, hij wilde voortdurend, en meer dan ooit, lijden; de grootste vernederingen uitstaan; zich voor goed in de afgrond van zijn leven laten slingeren, maar háár tenminste, haar zou hij redden.
Haar redden!..., plots dacht hij, hijgend van foltering, dat het reeds te laat was, dat de bekentenis van zijn liefde zich geopenbaard had in de brieven, die hij haar uit Duitsland schreef en in de onbedwingbare ontboezeming van beider harten toen zij elkaar terugzagen. Hij voelde dat zij nu nog enkel wachtte, als een beloning voor haar offer, op de bezadigde bekrachtiging van deze bekentenis, die op haar werk van verlossing en herschepping de kroon zou zetten; en dat zijn retractatie, de niet-volbrenging van de reeds zwijgend gezworen eed, haar van smart en droefheid zou vernietigen. O, het afgrijselijk dilemma, die onoverkomelijke, in elk geval te plegen misdaad! Zijn geest verduizelde; hij voelde zich als gek worden, aan alle kanten gevangen in een horizon zonder hoop en zonder uitkomst, waar de schrikwekkende gebeurtenis, die hij boven zijn hoofd voelde zweven, hem
| |
| |
zou treffen en ten gronde smakken.
Alsdan, in een uiterste opstand tegen het Noodlot, besloot hij tóch zijn liefde voor Raymonde te overwinnen, moedwillig ze te doden. Hij besloot het ineens en onherroepelijk, in zijn stugge hardnekkigheid, zoals men tot een zelfmoord zou besluiten. Van beide rampen, bijna onvermijdbaar, was dit nog de zachtste. Hij zou een hart, een arm, schuldeloos en grootmoedig hart doden, maar de verloochening van zijn eigen levensheil zou dan toch tenminste een dubbele misdaad beletten. Toen hij, bleek en ontsteld, met de anderen aan het kleine station Bavel afstapte, was hij bereid dit besluit ten uitvoer te brengen.
|
|