| |
| |
| |
III
René's gelaat was van lieverlede nog versomberd, terwijl hij, in verbeelding, al die kwellingen en smarten van de jongste jaren herleefde. Zijn blik bleef starend, dwars over de licht schommelende kruinen van het park, op de vage, blauwnevelige vergezichten van de horizon gevestigd, en naarmate de ondergaande zon, met de invallende stilte en de vrede van het avonduur, een nog rijkere luister over het schouwspel verspreidde, voelde hij een steeds pijnlijker angst zijn ziel bevangen. Hij smachtte naar een vriendengezicht; naar een hartelijk, minzaam woord van welkom; en zijn terugkomst, zo heel alleen, in de stilte van dat grote huis, galmend van eenzaamheid, verlaten door zijn zuster en haar man, die aan zee waren, en zelfs door de meid, van wie het de uitgaansdag was, had iets koud en ongastvrij in zich, dat loodzwaar drukte op zijn reeds zo beangstigend gemoed.
Het was schier een gevoel van schrik! Opnieuw, en sterker dan ooit, voelde hij de geheime, door de afwezigheid een ogenblik schijnbaar verslapte banden van zijn leven, zich weer toerijgen, hem nauwer en nauwer in hun onzichtbare en almachtige knelling sluiten. Roerloos in zijn leunstoel uitgestrekt, zag hij opnieuw, ginds ver, aan de purperen horizon, de schrikkelijke nachtmerrie, het folterend visioen van de fataliteit van zijn leven oprijzen, en onheilspellend tot hem naderen, om hem met ruwe macht weer in beslag te nemen. Ja, onverbiddelijk. Vruchteloos had hij nog eens al de droefheid en de smarten van 't verleden ingeroepen; vruchteloos had hij zich, gedurende tien dagen, in de bron van een ander leven gestaald; vruchteloos zich met de kracht van de wanhoop aan het werk van verlossing en herschepping, door Raymonde ondernomen, vastgeankerd: hij voelde, dat dit niets dan hersenschimmen waren, illusies, die als ijle rook
| |
| |
verdwenen, voor de onoverkomelijke eisen en gebeurtenissen van zijn werkelijk leven. Hij voelde wel dat geen redeneringskracht, dat geen macht hem zou beletten, straks naar zijn maîtresse, te lopen, haar te gaan opwachten, door de onweerstaanbare macht der gewoonte gedreven, op de plaats, die hijzelf, niettegenstaande alle voornemens en alle besluiten, per brief, voor die eerste avond van zijn terugkomst had aangeduid. Ja, vóór het een half uur later was, voor en aleer die prachtige zon, welke met steeds grootsere luister de kalme vergezichten van het landschap verguldde, geheel aan de zichteinder verdwenen was, zou hij van zijn plaats opstaan, werktuiglijk daarheen lopen, ginds, aan de oever van de rivier, om met haar, in de schemering, het wandeltoertje te maken, dat zij 's zomers elke zondagavond deden. Ja, somber, met de dood in het hart, zou hij er heengaan, er haar ontmoeten, met haar spreken, bij haar gedurende enige uren alles vergeten om dan, dieper dan ooit, in de afgrond van zijn wroeging en vertwijfeling terug te vallen. Reeds was hij opgestaan, reeds kleedde hij zich aan. Hij opende zijn kleerkast om uit zijn valies een klein kartonnen, in zijdepapier gewikkeld doosje te halen: een geschenkje, een armband, Voor haar van zijn reis meegebracht. Hij verborg het kleinood in een van zijn zakken, zette zijn hoed op, nam zijn stok en daalde langzaam de trappen af.
De zon was onder, de avond daalde rasser over de stad neder. Vóór hem, in 't park, waar reeds enkele lantaarns brandden, hulden zich de planten in een geheimzinnig schemerduister, terwijl, rechts, in de tussenruimten van de sombere kruinen, de hoge witte huizen van de boulevard duidelijk hun daken tegen het nog vuurkleurig westen aftekenden. Langs een brede allee kwamen talrijke groepen wandelaars uit het park, de dames, in lichte zomertoiletten, als grote nachtvlinders zwevend tussen het zwart gekriel van de mannen; 't gedruis van rijtuigen, wielrijders en ruiters verdoofde in het lichte stof van de grintwegen; en uit de diepten van de bladeren stegen, verzacht door de afstand en als 't ware medezwevend met de zachte geuren van de lucht, de dromerige tonen van een muziek, die ergens speelde, op een kiosk.
| |
| |
René, het hoofd gebogen, stapte haastig door. Hij dacht aan Raymonde, die ginds woonde, aan de overkant van 't park, waar de muziek speelde. Een huivering greep hem aan bij de gedachte, haar op dit ogenblik toevallig te ontmoeten. Doch neen, hij kon haar niet ontmoeten; zij dineerde immers met haar moeder bij die parvenu's, bij die Boudins, waar zij zo ongaarne heenging. Arm meisje! wat zou ze zich daar vervelen, en hoe graag had hij haar uit zulke kringen getrokken, indien hij maar 't geluk bezeten had, haar gids en steun te worden in het leven. Maar juist dát was een droom, een hersenschim. Nooit zou hij de steun van haar leven worden. O neen, neen, nooit. Een ander, misschien een van die modegekken, die zij in de grond minachtte, een Wennemackers, een Liefmans, die niet waardig waren haar te hebben, maar toch konden trouwen omdat zij vrij waren, omdat zij niet, zoals hij, aan een onoverkomelijke hinderpaal gekluisterd lagen, zou dat onverdiend geluk bezitten. Ja, al beminde zij hem uit de grond van haar hart, al was zij volkomen onverschillig voor de anderen, al haatte zij hen zelfs, nog zou ze, met kennis van zijn zielstoestand, een van hen liever dan hem tot echtgenoot verkiezen; en zij zou gelijk hebben, omdat die anderen, niettegenstaande al hun bespottelijkheden en gebreken, haar toch de vrede en het geluk konden geven, terwijl hij, in weerwil van al zijn gaven en hoedanigheden, daartoe niet meer in staat was.
Hij had een deel van 't park doorkruist, hij volgde een poos de boulevard, sloeg rechts een lijnrechte, naar de rivier afdalende zijstraat in. Na enkele minuten lopen kwam hij aan de oever van het water. Daar eindigden de huizen; er stond niets meer dan een ouderwets, vroeger, toen de stad zich nog zo ver niet uitgebreid had, geheel afgezonderd buiten, thans onzichtbaar en als 't ware verloren in zijn omringende lovermassa's; en daarachter strekte de rivier zich uit, kalm, kronkelig, met lage oevers, bezoomd door een eenvoudig pad, dat langs de linkeroever met haar bochten meeslingerde, dwars door de vlakke, uitgestrekte weiden.
Achter de tuin van het landgoed keek René op zijn horloge en bleef hij stilstaan.
Twintig minuten over acht. Elk ogenblik zou ze komen. Hij
| |
| |
keerde enige schreden op zijn weg terug, in de richting van de reeds sombere, dof gonzende stad, keek of zij nog niet naderde, hervatte langzaam zijn wachtende gang langs het water.
Voor hem, langs beide kanten van de Leie, strekte het verschiet van weiden zich uit tot aan een brug en een dam, die de brug en de dam van een spoorlijn waren. Daarachter stompten zich verre ineengesmolten massa's van boomkruinen af. Een groot gedeelte van de weiden was reeds gemaaid en het hooi stond hier en daar, op het kort geschoren stoppelgras, in kleine en grote, conische oppers gehoopt, de indruk makend van primitieve strooien hutjes. De nog onafgemaaide delen waren doorspikkeld van bloeiende woekerplanten, en in de onuitsprekelijke kalme zachtheid van de zomeravond steeg, zwanger van bedwelmende aroma's, een lichte nevel op, terwijl het dofgouden westen zich met het nog doorschijnend blauw zenith in de gladde en reeds zwarte oppervlakte van de rivier, als in een reusachtige spiegel weerkaatste.
René, steeds in gedachten verdiept, stapte werktuiglijk door, tot aan de eerste bocht van de rivier. Daar keerde hij zich om en staarde weer in de richting van de stad. En, terwijl hij zo telkens weer op zijn schreden terugkeerde, vestigde het besef van 't machinale van zijn handelwijs zich in zijn geest: hij herinnerde zich, dat hij, telkenmale als hij haar op deze plaats kwam afwachten, aldus dezelfde tocht hervatte, de trage slentering van het landgoed tot de eerste bocht en omgekeerd. O, wat een macht, die macht der gewoonte! Was het niet de gewoonte, veel meer nog dan de hartstocht, die hem ook deze avond, schier in weerwil van zichzelf, hier tot haar deed komen?
Hij stapte voort tot aan het buiten, tot aan de tweede elleboog, die de rivier daar maakt, keek nog eens langs 't smal paadje, in de richting van de sombere stad.
Neen... nog niets...
Opnieuw keek hij op zijn horloge. Halfnegen.
- 't Is zonderling, murmelde- hij, - zij moest hier reeds zijn. Een vage onrust maakte zich van hem meester, hij hervatte zijn weg in de richting van de weiden, de stap wat meer
| |
| |
gejaagd, het hart wat rasser kloppend. O, hoe vaak, eertijds; in het begin van hun betrekkingen, had hij haar aldus niet afgewacht, in koortsig heen-en-weer gaan zijn beperkte loop afmetend, met angstige blik in de dalende duisternis het slingerpaadje peilend, elk ogenblik spiedend naar de verschijning van haar slanke silhouet; bestendig, in een toer nemende kwelling, verkerend tussen hoop en vrees. En onweerstaanbaar, naarmate de tijd verliep, overweldigden deze gevoelens hem opnieuw. Vruchteloos poogde hij kalm te blijven, zich met wilskracht en zelfs met een inwendige toorn, te stalen tegen de ontzenuwende emotie, die hem met een trage en zekere kracht in haar bezit nam; zijn hart bonsde vlugger en vlugger, zijn sidderende spieren dreven vooruit, in een steeds snellere tred, zijn berien, die hij tevergeefs, in een verstramming van opstand, tot hun gewone gang poogde te dwingen; zijn ogen, uitgezet, peilden, met een steeds wildere, angstiger hardnekkigheid, het kronkelig, zich meer en meer met duisternis omhullend pad. Eindelijk, toen hij nogmaals aan de bocht van de rivier gekomen, zich werktuiglijk voor de twintigste maal omkeerde, ontwaarde hij haar. Zij was het landgoed reeds voorbij, haar lichte; zwarte silhouet kwam op hem af, in een haastig en verdoft froefroe van rokken. O, wat een schielijk gevoel van verlichting! Zijn zenuwen ontspanden zich, een zucht steeg uit zijn boezem, zijn hart hield een wijl op met kloppen, en met twee wijde schreden was hij bij haar en hield hij haar tegen zijn borst gekneld, terwijl zij, hijgend van zo vlug te lopen en het gezicht een weinig klam van transpiratie, haar lippen op de zijne drukte, doffe tederheidswoorden stamelend.
Hij het haar eindelijk los, slaakte een tweede, diepere zudit van verlichting en duwde haar een weinig achteruit, steeds haar handen in de zijne houdend, om haar bij de laatste, weifelende klaarte van de schemering met aandacht te beschouwen, terwijl hij haar, met een verrukte glimlach, haastige, verwarde vragen stelde:
- Welnu, hoe gaat het? waarom komt ge zo laat? hoe hebt ge die tien dagen van mijn afwezigheid doorgebracht?
Doch alvorens zij de tijd had hem te antwoorden, werd hij getroffen door haar bleekheid, door haar ingevallen wangen,
| |
| |
door een angstige, schier verwilderde uitdrukking van haar vergrote ogen. Hij bedwong een gebaar van schrik; hij sprak, halfluid, met een lichte trilling in de stem:
- O Lucie, wat ziet ge bleek? wat ziet gij er zonderling uit? wat scheelt u?
Ondanks de duisternis zag hij haar, eensklaps blozend en als 't ware beschaamd, de ogen ten gronde slaan. Maar zij richtte ze schier onmiddellijk weer tot hem op, bezield door een strelende en tevens smekende schittering, terwijl zij, in een koortsachtige drukking van zijn handen, murmelde:
- Ik weet niet wat mij scheelt, maar ik voel mij toch niet zeer wel. Ik vrees dat ik iets heb,... ik vrees dat er iets scheelt... dat u wellicht niet aangenaam zal zijn...
Zij raakte in de war met haat woorden, zij bloosde sterker, hem beurtelings met haar tedere, smekende ogen aanziend, of gepijnigd het hoofd schuddend, de blik vóór haar voeten gevestigd, terwijl René haar handen losgelaten had en haar strak aanstaarde, op een schorre toon herhalend:
- Er scheelt iets!... gij vreest iets!... Wat vreest ge?... Vreest ge toch... vreest ge misschien dat ge zoudt in...
De laatste woorden versmachtten in zijn keel bij het traag en neerslachtig hoofdgeknik waardoor het meisje zijn veronderstelling beaamde. Hij schrikte op, als met een schok van afschuw; hij deinsde, stom, nog verder achteruit, als schielijk bang voor haar; hij staarde haar aan met ogen, waarin de ontzetting, door haar onverwachte bekentenis veroorzaakt, te lezen stond.
En plotseling, als uit een nachtmerrie wakker geschrikt, naderde hij haar opnieuw met een onstuimig gebaar, vatte een van haar handen in de zijne, schudde die koortsachtig, vroeg dringend, met zijn schorre, verkroppende stem:
- Maar zijt ge daar zeker van?... maar kunt ge dat reeds uit zekerheid weten?... Heeft uw ongesteldheid geen andere oorzaak?
- Ik ben er niet zeker van, antwoordde zij langzaam, weemoedig en zacht, - maar ik vrees ervoor, o! ik vrees het,... mij dunkt dat het niet anders kan zijn!
Zij zweeg, zij zag hem weer aan met haar angstig smekende blik; en eensklaps, door een onweerstaanbare ontroering
| |
| |
overweldigd, barstte zij in tranen uit en zakte met haar hoofd op zijn schouder, onduidelijke klanken stamelend.
En hij, bleek als de dood, hield haar tegen zijn hart gedrukt, stom, in een roerloze, ijskoude drukking. Een aanhoudende rilling schudde hem geheel; het hoofd stijf en fiks, boven het wenend, op zijn borst gezegen hoofd van Lucie, voelde hij zich van een ijzing doordringen, zag hij opnieuw, met zijn verwilderde Ogen, waarin een uitdrukking van de gruwelijke angst lag, in de duisternis het schrikkelijk spook van zijn toekomst oprijzen. In zijn gefolterde verbeelding zag hij zich eensklaps vier jaren achteruit, herleefde hij het somber tijdperk van smarten en vernederingen, toen haar eerste kind moest komen, het kind dat gestorven was. En al de schaamte, en al het lijden, dat hij toen had uitgestaan, zou hij geen tweede maal kunnen beleven, dit voelde hij nu plotseling in een scheuring van zijn ganse wezen. Bijzonderheden uit die akelige tijd kwamen hem in het geheugen terug, herinneringen van vernederingen herleefden in hem met een onuitstaanbare intensiteit, en, op het punt er voor de tweede maal in te verzinken, vroeg hij zich met verslagenheid af, hoe het hem mogelijk was geweest zulke beproevingen te doorstaan, nu de enkele gedachte eraan hem als een knotsslag op het hoofd viel. O, neen, neen; dát nooit meer, het was onmogelijk. Met een uiterste hardnekkigheid zou hij er zich tegen verzetten. Hij zou het onheil tarten, verachten, verkrachten. Hij zou desnoods wreedaardig, onmenselijk zijn. De gedachte aan Raymonde, die plotseling als een weerlicht in de sombere afgrond van het drama, waarin hij zich voelde verzinken, kwam schitteren, bracht zijn besluit van opstand tegen de gebeurtenis, tegen hetgeen hij zijn Noodlot noemde, tot het paroxisme. Hij zwoer er zich tegen te verdedigen, te strijden tot het uiterste, in een strijd om het leven. En eensklaps, door zijn gevoelens meegesleept, duwde hij, schier ruw, het steeds wenende meisje van zijn borst en verwijderde haar met de handen, op een bevende, maar in zijn heftigheid zelf ijskoude toon zeggend:
- Luister, Lucie, dat is niet mogelijk. Neen, het is niet mogelijk. Dat moet veranderen, het moet, het moet! Het is mij letterlijk onmogelijk, in de ongunstige omstandigheden waar- | |
| |
in ik mij bevind, aan de last van een kind te denken. Het is onmogelijk, Lucie, onmogelijk!
Zij was nog verder achteruitgedeinsd, stom, haar schielijk droge ogen met een uitdrukking van schrik op hem gevestigd, haar beide handen instinctmatig uitgestrekt, als om een dreigend onheil van zich af te weren.
- Veranderen!... het moet veranderen!... herhaalde zij eindelijk, op een doffe, schorre toon. - Maar René, hetgeen gebeurt, is mijn schuld alleen niet, het is zowel de uwe als de mijne!...
Hij onderdrukte een opwelling van medelijden en toorn, beseffend dat zijn ontsteltenis hem te ver had meegesleept; hij hervatte sidderend van angst, in de vlijmende behoefte zich uit al zijn macht aan de gedachte van een minder onverbiddelijke uitkomst vast te klampen:
- Maar enfin, Lucie, dat kán veranderen; het is niet mogelijk dat ge reeds vast kunt verzekerd zijn van hetgeen gij beweert! Het is niet mogelijk, niet waar? Gij moet het mij bekennen, dat ge zoiets nog met geen volstrekte zekerheid kunt bevestigen?...
- Neen, antwoordde zij langzaam en treurig, hem in 't halfduister steeds halsstarrig met haar verschrikte blik aanstarend; - alles kan nog veranderen, maar ik heb een voorgevoel dat het niet zal veranderen, ik voel het, ik voel het!...
Haar oog schoot eensklaps weer vol tranen, haar smekend tot hem uitgestrekte handen en haar zuchtende lippen beefden, terwijl hij opnieuw, met een heftig gebaar, een gebaar van marteling en opstand uitriep:
- O ja, ja, dat kan veranderen, dat moet veranderen!... Het ware 'n ramp indien het niet veranderde, nu vooral dat ik, volgens alle waarschijnlijkheid, naar Duitsland terug zal moeten keren, God weet, voor hoelang!
Waarom sprak hij die leugen uit? Door welk plotseling voorgevoel begreep hij, dat er gebeurtenissen in aantocht waren, die hem dringend zouden dwingen, opnieuw een afstand tussen haar en hem te leggen; haar te ontvluchten, zover hij kon, onder de aarde verdwijnen, indien zulks mogelijk zou zijn, om aan de vreselijke obsessie van zijn misdaad
| |
| |
en zijn wroeging te ontsnappen! Hij had het niet kunnen zeggen, maar die woorden: ‘het moet veranderen! het moet veranderen!’ die hij werktuiglijk in zijn ontsteltenis herhaalde, zonder er als 't ware de zin van te begrijpen, die woorden zouden schielijk voor hem een verschrikkelijke betekenis krijgen, een betekenis van misdaad en dood, een ijzingwekkende misdaad, welke hem tegelijk zou redden en vernietigen. Hij voelde zich geheel koud worden; hij staarde haar aan met zijn angstige blik, als om op haar gelaatstrekken te lezen of zij begrepen had wat er in hem omging.
Roerloos en bleek, 't gelaat als van marmer, haar ogen in de zijne, doorstond ze zijn aanblik. En vóór die rechte, wanhopige blik, waarin hij haar zelfopoffering las, boog hij bevend het hoofd... Ja, zij had hem begrepen, de misdaad zou gepleegd worden; het offer dat hem redden moest, zou, indien hij het eiste, geschieden.
- Gij moet terug naar Duitsland; waarom?... wanneer? vroeg ze, schijnbaar zeer kalm.
- 't Is nog niet vast bepaald, stamelde hij, het rood der schaamte op de wangen. - Ik verwacht brieven, telegrammen. Er is kwestie mij als medeopsteller voor de verslagen van het Congres aan te stellen.
Hij stond als verbluft onder zijn eigen leugen, tranen welden op in zijn ogen, zuchten verkropten in zijn keel, het kwam hem voor als steeg een doffe snik uit de verten van het somber en verlaten veld. En hij sidderde bij het vernemen van een stem, van een veranderde; hem onbekende stem, gestaald door het toegestane offer, waarmee Lucie, haar gewone bedeesdheid en onderworpenheid beheersend, hem nu vroeg, haar licht bevende hand op zijn voorarm geleund, haar grote angstige ogen zoekend, peilend in de zijne:
- En... indien het toch niet veranderde, René... indien het kind... tóch moest komen... zoudt ge mij verlaten?
- Neen!
Instinctmatig, zonder overweging, in de afgrijselijke smart van het besef van zijn wreedaardigheid, was die kreet aan de gerevolteerde rechtschapenheid van zijn hart ontsnapt. En nauwelijks was hij hem kwijt of het berouwde hem, niet om het gevoel, dat hij daardoor had uitgedrukt, maar omdat
| |
| |
hij eens te meer begreep dat hij ondanks al zijn voornemens, ondanks al de onverbiddelijkheid van zijn besluiten, steeds zou verzwakken en vertederen voor de onverdiende folteringen van zijn ongelukkige minnares. Hij besefte in een snelle en heldere intuïtie, dat zijn hart niet bekwaam was tot de wreedheid, tot de onmenselijkheid, die van hem vereist zou worden indien het akelig voorgevoel van zijn maîtresse zich verwezenlijkte; en eens te meer zag en voelde hij, in zijn verbeelding, het angstwekkende spook, de sombere nachtmerrie van de toekomst naderen, hem in haar klauwen grijpen en er hem in worgen. Met een snik van wanhoop keerde hij zich om en sloeg de beide handen aan zijn slapen, als voelde hij zich gek worden; en week van emotie, vatte hij nogmaals Lucie in zijn armen, hield haar tegen zijn borst geprangd en weende en zuchtte met haar, in de kramp van hun smartvolle omarming.
Toen werden zij beiden een weinig kalmer en zetten langzaam in de duisternis, langs de oever van de rivier, hun wandeling voort. Thans spraken zij van het geduchte spook van de toekomst niet meer; zij verwijderden, in een gezwegen afschuw, het schrikbeeld van de ontworpen wandaad, zij beschouwden de gebeurtenis meer bedaard, zonder de opstand en de smart van de eerste openbaring. Hij, haar lastig vallend met uitvorsingen en met vragen, spande alle krachten in om haar en zichzelf te bewijzen, te overtuigen dat zij zich te vroeg verontrustte; zij, van haar kant, bekende dat het wel mogelijk was, dat zij zich wellicht te ver had laten meeslepen door haar voorgevoel en haar angst. Het was in hem een dringende behoefte, het dreigend gevaar te bezweren, zich met halsstarrigheid aan een gedachte van hoop vast te klemmen. Hij was als sommige zieken, die, hoewel wetend dat de kwaal waaraan zij lijden ongeneesbaar is, toch blindelings weigeren aan het onvermijdelijke te geloven, instinctmatig voelend dat hun morele wanhoop terstond een volkomen catastrofe zou teweegbrengen. En zo zou het ook zijn voor hem, indien het schrikbeeld van de toekomst zich moest verwezenlijken! Hij voelde dat het vreselijk onheil hem omver zou werpen en vernietigen, gelijk een over het scheepsdek zwepende hoos de zeeman, die zich
| |
| |
niet bijtijds kon verschuilen, van zijn post wegrukt en in de afgrond slingert. En beseffend dat hij niet meer uit de weg kon komen, sloot hij moedwillig de ogen om de naderende storm, die hem zou verslinden, niet te zien aanbruisen.
Zij volgden steeds het paadje dat voor hen heen langs 't somber water slingerde, in de richting van de spoorbaan. De nacht was schier geheel gevallen; van de verdwenen zon bleef er in 't westen, achter de uitgestrektheid van de weiden en de onduidelijke lijn van de verre bomen, niets over dan een lage en lange zwavelblonde streep van eindeloze vrede en melancholie. Op de spoorbaan, die, hoog en recht als een dijk, het ganse zuiden begrensde, blonken, als voor een illuminatie, een snoer van veelkleurige, rechts en links in het verschiet verdwijnende lichtjes; en in de zwoele kalmte van de zomernacht omhulden zich de sterker geurende hooibergen als met een dromerige sluier, terwijl op het water, thans zwart als inkt, soms nog, bij het verdoofd en geritmeerd geluid van de riemslagen, een nauwelijks zichtbaar roeischuitje voorbijgleed, dat haastig naar de stad terugtoog.
En in die diepe en plechtige vrede van de Natuur daalde ook, na de kwellende ontroeringen die zij zoeven doorstaan hadden, een toenemende sensatie en behoefte van zachtheid en verzoening in het gemoed van Lucie en René neder. Een vage vroomheid, een soort van zwijgende bede doordrong, bedwelmde hen nu stilzwijgend, deed tederheidstranen opwellen in hun ogen. Zij waren aan de voet van de spoorwegdam gekomen, zij klommen er instinctmatig op, zonder tot elkaar te spreken, zonder elkander te raadplegen. Zij stapten over de ijzeren brug met haar glimmende rails, daalden langs de overkant af, in de richting van een verlicht paviljoentje, omringd van prieeltjes, aan de oever van het water. Dit was 't gewone doel van hun wandeling op zomerzondagavonden. Hier en daar schitterden lantarens oranjekleurig in de stille bladeren; uit het geheimvol halfduister van de prieeltjes stegen glazen- en vorkengerinkel en luid gelach van opgewekte stemmen, soms door een kus gesmoord.
Zwijgend drongen zij in een prieeltje dat ze ledig vonden en zetten er zich op houten banken, vóór een grijsgeverfde hou- | |
| |
ten tafel vol ingekorven namen, cijfers en initialen neer. Een zachte, verzwakkende, bijna verliefde atmosfeer hing in het klein, poëtisch ruim; men voelde er als 't ware nog iets van de aanwezigheid van de talrijke geslachten van minnaars, die elkaar daar opgevolgd hadden, aan het ruige blad van de tafel hun liefde, hun weemoed of hun lijden toevertrouwend. René klopte met zijn wandelstok op de tafel en een dienstmeisje in witte schort naderde, hun vragend wat zij bestelden.
Zij hadden beiden honger en gebruikten met smaak twee schoteltjes aal, gelijk zij elke zondagavond deden. En ook evenals elke zondag, voelde René, in het genoegen van dat gezamenlijk maal, van dat beetje huiselijk leven dat zij aldus, eenmaal per week, omringd van andere, in de prieeltjes verborgen verliefden genoten, toch weer, ondanks alle voornemens, zijn verknochtheid aan Lucie met hevigheid herleven. Hij vergat de maatschappelijke afstand, die hen van elkander scheidde; hij voelde zich ontroerd bij de gedachte aan dat arm meisje, dat hem zo onvoorwaardelijk haar jeugd, haar schoonheid, haar goede faam, haar ganse wezen had geofferd en erin toestemde, uit loutere liefde voor hem, in de ogen van de wereld het brandmerk van een schande te dragen, dat zij niet verdiende. Een aangroeiende emotie schroefde hem de keel toe; hij had een sigaar opgestoken en, tegenover haar gezeten, de rechterelleboog op de tafel en de kin in de handpalm geleund, keek hij haar nu stilzwijgend, bij het gele schijnsel van een van de lantarens aan. Hij dacht niet langer aan Raymonde, zijn egoïsme zweeg, hij zag alle wereldse en sociale vooroordelen over 't hoofd. Alleen het geweten verhief nog de stem in hem, hij was in een van die uren van oprechtheid, gedurende welke het hart zich peilt en oordeelt met heldere onpartijdigheid. En als hij zijn gedrag bij 't hare vergeleek, voelde hij zich blozen van schaamte over zijn egoïsme, over zijn dubbelhartigheid en valsheid tegenover haar zo volkomen belangeloosheid en zelfverloochening. Waarom moesten, van hun tegenovergestelde belangen, alleen de zijne in acht genomen en geëerbiedigd worden? Waarom zou zij alleen door de opoffering lijden, indien er een opoffering geschieden moest? Had zij
| |
| |
dan het recht niet, de arme, door hem verleide minnares, ook een levensideaal te koesteren, haar zó bescheiden, och zó rampzalig ideaal, dat bestond uit de loutere voortduring van de eenmaal bestaande toestand; de voortduring van haar in de ogen van de wereld gebrandmerkte positie, de voortduring van haar dagelijkse zelfopoffering en zelfverloochening, met, als enige troost en opbeuring, de belofte dat hij haar niet gans verlaten zou.
Haar niet verlaten! O, en hij die er bestendig aan dacht, haar te verlaten! Hij, die reeds zo menigmaal, gefolterd door de banden welke hem aan haar gekluisterd hielden, van haar was gescheiden en die enkel uit een lafheid van hart en zinnen, uit een egoïsme van lijden tot haar teruggekomen was!... Opnieuw week hij in verbeelding enkele jaren terug, herinnerde zich wat zij geleden had toen haar kindje op de wereld kwam. Hoe zij, na haar zo smartvolle verlossing, lange maanden zwak en ziek gebleven was zonder een klacht te uiten, alleen bekommerd en bezorgd om haar ook zieke kind. Ach! wat een goede, wat een bewonderenswaardige moeder was zij niet geweest! Met wat een liefde, met wat een toewijding had zij haar kind niet verpleegd, het nooit een ogenblik verlatend, halsstarrig, met een jaloerse, stugge tederheid, alle vreemde hulp stelselmatig van de hand wijzend! En dan haar wanhoop, haar onnoemelijke wanhoop toen het kind ondanks al haar opofferingen en zorgen, toch gestorven was! O, het was wellicht vooral bij zúlke moeders, bij die ellendige, door hun minnaars verlaten, ongehuwde moeders, welke de maatschappij veracht en verloochent, dat men nog het ware moederschap aantreft, de grote en verlieven liefde van het wijfje voor haar kleinen, die ook door de wereld veracht, verloochend en vervolgd zullen worden.
En hij zou haar verlaten!... In zijn verbeelding stelde hij zich in haar plaats, arm en zwak, met die énige, uitsluitende liefde tot drijfveer van het ganse leven; en hij verbeeldde zich het lot van dat rampzalig meisje, op het ogenblik als die drijfveer zou breken, als die enige liefde, dat uitsluitend doel, de essentie zelf van haar leven haar voor eeuwig zou ontnomen worden. O, maar 't was een misdaad, de lafhar- | |
| |
tigs te en gruwzaamste van alle misdaden! Hoe dorst hij die beramen!
Hij staarde haar steeds aan, de kin op zijn rechterhand geleund, de sigaar met haar rodende as, tussen de lippen, de ogen van lieverlede bevochtigd door tranen. De zomernacht, nu gans gevallen, was ontroerend van plechtige kalmte. Het vrolijk geluid van gescherts en gelach, van borden- en glazengerinkel was gestild in de verlaten prieeltjes; een laatste roeischuitje gleed over de rivier, onzichtbaar, in de verdofte kadans van de riemslagen over het zwarte water. Het was een uur van eindeloze zoetheid en vrede, het uur van de zachte en stillende sensaties, het uur van vroomheid, liefde en vergiffenis. En Lucie, als werd zij de onuitgedrukte ontroering, die het hart van haar minnaar doorwoelde, bewust en er ook van doordrongen, bleef nu insgelijks zwijgend, roerloos en stijf op haar bank zitten, haar schone, neergeslagen ogen zwellend van teruggehouden tranen, met een lichte kleur over haar bleke wangen, terwijl zij, als om zich een houding te geven, haar linkerhand over het grijze tafelblad liet dwalen, kruimeltjes brood opgarend en er balletjes van knedend. En eensklaps, bij de nogmaals onstuimig in hem opwellende gedachte dat zij opnieuw moeder zou worden, kwam zij hem als geheiligd, en hij zichzelf als een monster voor. Tranen sprongen uit zijn ogen, hij wierp zijn sigaar ver weg, stond op, ging rond de tafel en kwam bij haar met uitgestrekte armen. Hij had een afkeer van zichzelf, een afkeer van de zwijgend tussen hen toegestemde misdaad; hij wilde haar die verbieden, haar op zijn knieën vóór haar voeten om vergiffenis smeken, dat hij haar die afschuwelijke gedachte had ingeboezemd. Reeds sloot hij haar in zijn armen, reeds stamelde hij bevend smekende, onduidelijke woorden, toen voor de derde maal, overweldigend de spontane en edelmoedige gevoelens van zijn hart, het schrikkelijk fantoom van de toekomst vóór hem oprees.
Hij ijsde, onthutst, de woorden van liefde en medelijden schielijk gestold op zijn lippen. Een folterende chaos van denkbeelden zweefde voorbij zijn geest, hij zag Raymonde, zijn familie, zijn kennissen en vrienden; hij zag zich weer in de afgrond, door allen gehoond en verstoten; zijn goede
| |
| |
faam en zijn toekomst voorgoed verloren. En het akelig visioen was nogmaals het sterkste: hij liet het meisje los, deinsde een stap terug, hield enkel nog haar handen in de zijne, terwijl hij, 't aangezicht verwrongen, met een doffe, genavreerde, gebroken stem slechts deze banale woorden murmelde:
- Kom, Lucie, sta op, 't wordt laat, wij moeten terugkeren.
|
|