| |
| |
| |
II
Dit alles herdacht René, terwijl hij, roerloos in zijn leuningstoel uitgestrekt, bij 't lang en fijn geschreeuw van de heen en weer vliegende zwaluwen, zijn steeds versomberde blik boven de suizende bomen van het park, waaruit dofgonzend de beweging van de zondagswandelaars opsteeg, over de blauwende, kalme vergezichten van de horizon liet dwalen. Dáár, over het park en de laatste huizen van de aristocratische voorstad, strekte zich eindeloos het landschap uit, een landschap, dat, in het verkort gezien, als een bosstreek voorkwam, lachend gevlekt hier en daar door een blank huisje met rood pannendak, door een zilveren elleboog van de rivier, waarop zeilschuitjes dreven; door een grijze houten molen, die de naakte geraamten van zijn gekruiste wieken als wijdopen armen tussen 't groen uitstak. Hier en daar rees de lange schoorsteenpijp van een fabriek gelijk een reusachtige kaars uit het midden van de bladeren op; en heel aan de kim, in een doorschijnend zilverwaas, smolt de bleekblauwe hemel met een lange, vage, vreedzaam golvende heuvellijn ineen.
En René, in die diepe, prachtige vrede van de Natuur, voelde zich door een steeds kwellender zielsaandoening bevangen. Zijn aangezicht was nog bleker geworden, zijn verdonkerde, starende ogen hadden van lieverlede als het ware een verschrikte fixiteit gekregen. Het was als zag hij ginds ver, uit het diafaan-wazig verschiet een onheilspellend visioen oprijzen, een nachtmerrie van zijn geest, die groeide, groeide, die tot hem naderde, als meezwevend met de adem van het zachte briesje, dat dwars over de vreedzaam wiegende bomenkruinen van het park tot in zijn kamer woei.
O, wat kende hij ze goed, die angstwekkende nachtmerrie! Hoe vaak had hij ze niet met woord en met gebaar verwij- | |
| |
derd; hoe vaak had hij zich niet uit haar knelling losgerukt om het volgend ogenblik, machtelozer en wanhopiger dan ooit, in haar onverbiddelijke klauw terug te vallen!
Hij had een maîtresse!... een liefdesbetrekking met een meisje beneden zijn stand, gelijk aan zoveel andere liefdesbetrekkingen van zoveel andere welopgevoede jongelieden in deze tijd. Een liefdesavontuur, eenmaal uit kortswijl, uit een toevallige ontmoeting ontstaan; een eenvoudig minnarijtje, dat, in zijn zelfzuchtig voornemen, toen hij toch voelde dat hij voor de bekoring zou bezwijken, aanstonds voldaan, aanstonds vergeten zou wezen, en dat reeds meer dan vijf jaar duurde, in een bestendige morele foltering. Er was zelfs een kind gekomen, een van zeven maanden, dat gestorven was. Vijf jaren van dwang en band, vijf jaren van worsteling tegen zichzelf en tegen de anderen, vijf van de schoonste jaren van zijn leven doelloos, nutteloos, verstoord en verdwaald geleefd, met het vreselijk en machteloos bewustzijn, dat hij een afgrond inliep, langs welke helling hij zich niet meer kon inhouden om achteruit te keren!
O, hoe had hij van dag tot dag meer geleden, naarmate die betrekking, door langer te duren dan de verdraagzaamheid van de wereld het in haar verdorvenheid voor verbintenissen van die aard billijkt, hem in de ogen van al wie hem kende had gekrenkt! De bittere verwijten van zijn zuster en haar man, bij wie hij inwoonde, de nog welwillend afkeurende vermaningen van andere familieleden en van vrienden, de toon van vage spijt en medelijden, de hoofdschuddende overwegingen: ‘hoe jammer voor een zo begaafd, verstandig jongmens’, geuit zelfs door vreemdelingen en onbekenden, wanneer zij over hem spraken, niets had ontbroken, hij had van al het treurige, van alle wrangheden, van alle zedelijke folteringen geproefd. Zijn overprikkelde ontvankelijkheid voor alles wat die wonde van zijn ziel betrof, was onophoudend op de loer geweest naar al die nuancen van geringschatting en minachting, die hij in zijn omgeving waarnam of meende waar te nemen; en, van dag tot dag door het bedekte misprijzen van anderen in zijn eigen achting gedaald, was hij eindelijk aan zichzelf gaan twijfelen, aan zijn verstand, aan zijn hoedanigheden en zijn gaven, aan zijn
| |
| |
vroeger zó schitterende toekomst als jong advocaat. Hij had gevoeld dat hij nooit tot iets zou komen, zolang die ongelukkige connectie duurde.
Ongelukkig!... O, ja,... doch niet zoals zij allen meenden... Hij,... hij alleen kende de waarheid; en zij allen die, zonder zelfs te weten wie het meisje was, haar een lichtekooi, een slet noemden, beseften niet hoe onrechtvaardig zij haar beoordeelden en welke wreedaardigheid zij begingen met hem door alle mogelijke middelen van haar te willen scheiden.
O, zolang hij leefde zou de herinnering van hun eerste ontmoeting onuitwisbaar in zijn geest geprent blijven!
't Was op het einde van een julidag. Hody, zijn trouwe vriend Hody, had op een schitterende wijze zijn laatste examen van doctor in de medicijnen afgelegd, om dit succes te vieren, René en nog twee andere vrienden, in een van de mooiste restauraties van de stad, op een lekkere maaltijd onthaald. Men had er pret, veel pret gehad, tamelijk veel gedronken ook, en met de avond waren zij alle vier, zeer opgewonden, per open rijtuig naar een kermis in de voorstad getogen, waar gewoonlijk veel gedanst werd. Hody was een kalme, ernstige jongen, een blokker, een peinzer, de wijsheid zelf. Maar die avond, voor de eerste maal sinds René hem kende, leek hij zichzelf niet meer. Hij was als vreugdedronken door zijn succes, opgewonden in zijn definitief vaarwel zeggen aan het studentenleven; en hij was het, hij, de bedaarde Hody, die hun voorstelde op het bal zich elk een meisje te zoeken om er het overige van de avond mee door te brengen. Het duurde niet lang of de drie vrienden van René hadden ieder hun gezellin gevonden: drie vrolijke meisjes, die er geen het minste bezwaar in vonden zich bij de drie jongelieden aan te sluiten; en alleen René aarzelde nog steeds om een keus te doen, toen hij twee meisjes opmerkte, die tezamen dansten. De eerste, een dikke blonde, behaagde hem niet. Maar de tweede, zwierig en slank, met schone zwarte haren, had over haar jeugdige gelaatstrekken iets ernstigs en zachts in haar madonna-profiel, dat hem bekoorde. Hij wachtte tot de dans geëindigd was, sprak haar aan, scheidde haar van haar vriendin, en kwam met haar bij
| |
| |
zijn opgewonden vrienden.
O, waarom toch, toen zij na het bal gezamenlijk aan het souperen waren, de vier studenten en de vier meisjes, waarom bemerkte hij niet dadelijk, waarom wilde hij niet bemerken, dat zijn meisje niet doorslepen en verdorven was gelijk de drie andere!... Waarom dacht hij, met een soort van moedwillig en minachtend scepticisme, dat haar bedeesdheid, haar schuwheid, haar herhaald verlangen weer naar huis te gaan, uit vrees, dat haar stiefvader haar zou mishandelen, gemaakt en vals waren, gelijk de strelingen en liefkozingen, waarmee de drie andere vrouwen zijn makkers overstelpten?... Hoe was het mogelijk, dat hij, een denker, een psycholoog, niet ogenblikkelijk de klank van de waarheid erkende, toen zij hem op zijn ondervragingen antwoordde, dat zij werkte om haar brood te verdienen, dat zij nooit een minnaar had gehad, dat zij enkel om 't genoegen van te dansen met haar vriendin Louise naar het bal gekomen was, haar vriendin, die reeds naar huis terug zou zijn, en die zij volgen moest, nu zonder uitstel volgen, wilde zij door haar stiefvader, die altijd dronken was, niet erg mishandeld worden?...
Neen, van dat alles begreep hij, gevoelde hij niets. Meer en meer, met een vreemde en bijna boosaardige halsstarrigheid, in een wondere aandrang van kortswijl en moedwil, drong hij zich aan haar op. Vruchteloos stelde Hody, die reeds ontnuchterd was en zijn begin van buitensporigheid betreurde, hem voor, de meisjes nu maar te verlaten: het was hem als een domme, blinde behoefte tot iets slechts; de behoefte, door eigen ondervinding vast te stellen, dat zij niet minder verdorven was dan de drie anderen, dat haar bedeesdheid en zachtmoedigheid een leugen, en haar reine madonna-trekken slechts een masker waren; terwijl nochtans, heel in de diepte van zijn ziel, opgewekt door de staat van overprikkeling, die in hem het besef van geweten en plicht verzwakte, een ander, nog slechter voorgevoel ontwaakte: het voorgevoel, dat zij tóch de waarheid zei, dat zij werkelijk nog maagd was en hij haar eerste minnaar wezen zou.
En toen hij eindelijk het onweerlegbaar bewijs daarvan verkregen had, toen hij, als in zinsverbijstering, die treurige
| |
| |
zegepraal van de schande over de onschuld behaald had, stond hij er van verslagen. 't Was als een plotselinge storm van tegenstrijdige, in hem losbrekende gewaarwordingen, een chaos van geluk, van smart, van fierheid en vernedering, van stomme verbaasdheid en ontgoocheling. Maar wat na enkele ogenblikken in deze verwarring domineerde, was, met de schier fysieke sensatie van een loodzware, schielijk op hem drukkende last, een gevoel van grote tederheid, gemengd met medelijd en berouw.
Eensklaps, met onstuimige hevigheid, verhief zich weer in hem de tijdelijk gesmoorde stem van het geweten. Nu kwam het hem als infaam, als onmenselijk voor, het meisje, van wie hij de eer geroofd had, evenals de eerste lichtekooi de beste, te verlaten. Haar wanhoop, de tranen, die zij overvloedig stortte, de klachten die zij uitte, alles deed hem nu 't gewicht van zijn misdaad beseffen. 't Was als een vloek en een wraak, die hij op zich voelde wegen; en het was ook met een geworgde stem en een huivering door gans zijn lichaam, dat hij, om zo te zeggen onweerstaanbaar, als gold deze behoefte haar te troosten reeds een eerste zondedelging, haar zei wie hij was en beloofde haar terug te zullen zien. Wat al complicaties soms uit een eerste misstap verrijzen kunnen! Het is alsof geen enkele gebeurtenis op zichzelf staat, alsof zij alle, goed of slecht, de schakels vormen van een keten, die zich uitstrekt zonder einde, het ganse leven door, tenzij ze eensklaps ruw gebroken wordt! Maar wie zou gedacht hebben, dat de gevolgen van de verantwoordelijkheid, die René, onmiddellijk na zijn misstap, als een zware last op zich had voelen vallen, hem zo spoedig en zo ruw zouden komen beproeven? Nauwelijks was hij, nog vol ontsteltenis en kwelling weer thuis, toen hij van haar een brief ontving, een naïeve en ongekunstelde brief van lijden, waarin zij hem het weten dat hetgeen zij vreesde, voorgevallen was: haar dronken stiefvader had haar om haar late terugkomst zo vreselijk mishandeld, dat zij het huis verlaten had, en bij haar tante - de zuster van haar overleden moeder - haar toevlucht en haar intrek was gaan zoeken. Zij smeekte hem, haar dáár te komen opzoeken, indien hij werkelijk van haar hield.
| |
| |
O, had men de vorige avond aan René gezegd, dat hij, minder dan vierentwintig uur na zijn eerste kennismaking met Lucie, haar als erkende minnaar zou gaan bezoeken in het klein huisje van die tante; dat hij daar zou binnentreden, het rood der schaamte op de wangen; er in aanraking komen met die moei en haar gezin, - lieden, zo diep beneden zijn maatschappelijk en zedelijk peil, - dat hij er naar hun kleingeestige praatjes zou luisteren en er zelfs in meespreken; o, luid, luid zou hij gezegd, gezworen hebben, dat zoiets nooit zou kunnen voorvallen!... En 't was nochtans gebeurd!... Hij was er heengegaan, onweerstaanbaar ertoe aangestuwd door de bekoring van haar geofferde onschuld, door zijn berouw, door zijn gewetensknaging. Hij was er verschenen in die onuitstaanbare valse hoedanigheid van erkende vrijer-beschermer, bejegend door de vrijpostignieuwsgierige, heimelijk spottende blikken van de hem omringende tante en familieleden, die de oneer van de toestand niet beseften, als in een kooi verstikkend in het eng, kleinburgerlijk salonnetje waar men hem binnenleidde, beschaamd, beschaamd om er onder de grond van te zinken.
Zó groot was het gevoel van zijn vernedering geweest, dat hij er nooit toe besluiten kon zich een tweede maal aan de vreselijke beproeving te onderwerpen. Gedurende ettelijke maanden ontmoette hij Lucie hier en daar op verschillende plaatsen, tot de dag, waarop hij, gans natuurlijk en fataal, haar een kamer huurde. Dat was het begin geweest van die beklagenswaardige liefdesbetrekking, die nu reeds meer dan vijf jaar duurde.
Maar wat al folteringen en opstanden tegen zijn vernedering gedurende deze vijf eindeloze jaren!... Hoe vaak, in een onstuimige opwelling van woede en opstand tegen zichzelf, in een hardnekkige behoefte tegen zijn verval te reageren, had hij niet gepoogd zijn banden los te breken! Hoe vaak, het hart vooraf gestaald tegen alle gevoel van meewarigheid of vertedering, het onverbiddelijkste besluit op zijn verharde gelaatstrekken leesbaar, was hij niet bij haar gekomen, haar beurtelings, met koelheid en met drift de onoverkomelijke noodzakelijkheid van de definitieve scheiding voor ogen leggend. En zij, het aangezicht als door een sluier van ver- | |
| |
wonderde droefheid bedekt, het hem zonder verontwaardiging noch opstand spreken. Zonder te antwoorden, wetend, dat de dag van de harde scheiding toch eens komen moest en gedwee de gedachte van die scheiding aanvaardend, verborg zij het hoofd in haar handen en begon te wenen. En dát was het juist wat hem knakte, wat elk besluit in hem vernietigde. Haar smartvolle onderworpenheid, haar stille, troosteloze tranen verweten hem, schreeuwden hem veel heviger dan kreten van woede en verwensing, zijn onmenselijke wreedheid toe. De stem van het geweten en de stem van de natuurlijke liefde voor haar, die hem niets dan goed deed, rezen dingend in hem op, en met verontwaardiging vroeg hij zich af wat zij hem toch misdaan had om door hem zo mishandeld te worden.
Misdaan!... wat zou ze hem misdaan hebben! Had zij hem niet alles gegeven, wat zij geven kon, en was het haar schuld indien hij bij haar niet al de genoegens vond, die hij met een vrouw van zijn stand zou gesmaakt hebben? Had hij dit niet vooraf geweten en was het een reden haar te minachten, te verlaten? Neen, neen, het zou een lafheid wezen. Ware zij in de gelegenheid geweest een goede opvoeding te ontvangen, zij zou zijn gelijk de meisjes van zijn maatschappelijke stand, en in de knaging van zijn geweten voelde hij zich gestraft voor zijn zonde: hij voelde dat hij gedeeltelijk de wraak van een sociale onrechtvaardigheid boette; dat hij, de rijk begaafde en door opvoeding ontwikkelde, gestraft werd voor zijn niet eerbiedigen van de rechten van de onverdiende armoede en ondergeschiktheid.
O, wat kwam hij hem dan eensklaps sterk en vreselijk voor, de band die hem aan haar gekluisterd hield! Hij verfoeide het onmenselijke van zijn handelwijze, en zijn liefde, gekoeld, nam meer en meer een, voor het karakter als het zijne, nog gevaarlijker vorm aan: die van een wroegend medelijd.
Want met zijn geliefde studiën van de wijsgerige en maatschappelijke vraagstukken, had zich trapsgewijs in hem een ernstig streven en verlangen naar algemene vrede en geluk ontwikkeld. Hoe dieper hij in de geheimen van het menselijk hart doordrong, hoe nauwkeuriger hij de miljoenvou- | |
| |
dige verschijnselen van het ganse Leven bestudeerde en ontleedde, hoe inniger werd hij ontroerd door de eindeloze onvolmaaktheden en onrechtvaardigheden, welke hij erin ontdekte. En bij elke nieuwe waarneming had hij zijn hart voelen bloeden en was er als een kreet van angst en smeking uit zijn hart gestegen. Waarom toch was de wereld tegelijk zo wonderbaar schoon en zo ellendig onvolmaakt? Waarom konden de mensen niet geheel en al gelukkig zijn? Waarom moesten zij altoos lijden, doen lijden, zien lijden?...
Die gruwel en die faculteit van het lijden was mettertijd in hem tot een graad van ongelooflijke hevigheid ontwikkeld. O, niet te lijden, niet te doen lijden, niet te zien lijden!... dat was de leus, welke gestadig, als een vrome bede, uit de diepten van zijn gemoed opsteeg. Overal waar hij de smart ontmoette, bestudeerde hij ze met afgrijzen en passie, en vraagde hij zich af, waarmee die te verzachten. En nu hij voor de eerste maal door zijn schuld iemand zag lijden, kende zijn wanhoop geen palen.
Waarmee zou hij het lijden van Lucie verzachten? Het egoïsme van de eigen smart stuwde hem aan, zijn betrekkingen met haar te staken; maar zijn altruïstische meewarigheid voor haar folteringen verbood het hem.
Wat zou er van haar worden, indien hij haar verliet? Een van die rampzalige liefdeverkoopsters, zoals er bij duizenden in de grote steden lopen? Ja, schier onvermijdelijk. Want wat ze voor hem en door hem geworden was, zou haar steeds onoverkomelijk de weg tot een eerbare betrekking versperren.
Hij zag ze in zijn verbeelding, die ellendige vrouwen, welke hij somtijds in de eenzaam wordende straten ontmoette, stilstaande onder een gaslantaren, vrijpostig aangekeken door de wulpse blikken en bezoedeld door de schaamteloze voorstellen van de late voorbijgangers; en de gedachte, dat een dergelijk lot haar door zijn verlating misschien te wachten stond; dat de eerste de beste, een dronkaard, een booswicht, het recht zou hebben haar aldus te beledigen, haar, die zo lief en zacht was, haar, van wie de enige sociale ondergeschiktheid bestond in haar gebrek aan opvoeding en fortuin, - o, die gedachte was hem onuitstaanbaar en hij deed
| |
| |
de eed liaar nooit geheel te verlaten, haar nooit geheel en al zonder hulp of steun aan zichzelf over te laten. Maar wat gedaan? Men scheidt niet half van een maîtresse. Men behoudt ze of men verlaat ze; er bestaat geen middenweg. Hij voelde daar een onverbiddelijk logische, waarheid, waartegen hij vruchteloos poogde te worstelen. Wat gedaan? Wat gedaan? Haar tot het ouderlijk huis doen terugkeren? Onmogelijk, Haar stiefvader dronken van de ochtend tot de avond, met geregelde aanvallen van delirium tremens, die hem naar het hospitaal voerden, geleek geen mens meer. Opnieuw haar toevlucht nemen tot haar tante? Helaas, tante was nu dood en haar kinderen hadden zich verspreid.
Toen had hij in een heroïek besluit zijn heil willen zoeken: voortdurend materieel voor haar zorgen, als uit liefdadigheid, maar haar niet meer bezoeken, met haar geen betrekkingen meer hebben, zijn hartstocht ten offer brengen. Drie weken lang had hij het volgehouden. Drie weken verdeeld in drie perioden: een van Oprecht geluk en verlossing; een van kwelling en strijd en dagelijks aangroeiende begeerte; een van echte foltering, van zinnelijke opstand en tirannieke behoefte tot het weer bezitten van die mooie, jonge vrouw; en ten slotte de lafhartige val, de val in een kreet van hartstocht en angst; en de wilskracht, de kracht van scheiding meer dan ooit verbroken door het besef van de onverbreekbaarheid van zijn banden.
Na deze martelende proefneming had hij er ernstig aan gedacht haar te huwen. Och ja, een einde te maken aan dit aanhoudend lijd; er een einde aan te maken, om het even hoe; voor altijd zich aan haar te verbinden, aangezien hij toch de moed niet had, voor altijd van haar te scheiden. Trotseren de publieke opinie, de onvermijdelijke tweespalt met zijn familie, de ontgoocheling die - hij had er een voorgevoel van, - hemzelf te wachten stond, zodra zijn daad onherroepelijk uitgevoerd zou zijn. Hij liet zich door deze gedachte meeslepen, hij hoopte er ten minste vrede door te krijgen, of, op zijn ergst genomen, toch een verandering, een afwisseling in de onverdraaglijke folteringen van de bestaande toestand. Maar dan verhieven ook rede en berekening de stem in hem; hij zag om zich heen enkele makkers,
| |
| |
die aldus gehuwd waren; en hun lot, of tenminste dat, hetwelk hij zich voorstelde en de wereld hun toekende, deed hem van schrik verstijven. Wat! uit oorzaak van zijn huwelijk verstoten te zijn uit alles; in de ban geslagen te worden door heel zijn maatschappelijke stand; alle gezag verloren te hebben; zelfs niet meer deel te nemen aan dat intellectueel leven, hetwelk voor hem een zó innige behoefte en, na zijn toch vernederende gemeenzaamheid met zijn minnares, nog zijn laatste toevlucht en zijn enige zedelijke herschepping was. O, neen, hoe ver hij ook, door opvoeding en levensbeschouwing, boven de vooroordelen van zijn stand verlieven was, dít offer was te groot, hij deinsde van schrik achteruit bij de enkele gedachte dat zoiets zich zou kunnen verwezenlijken. En wanhopig, beseffend, dat hij aan alle kanten, zonder uitkomst, in zijn akelige toestand als een gevangene in zijn cel gesloten zat, had hij zich, ten einde raad, dit treurig, maar enig mogelijk besluit moeten getroosten: wachten, de toestand verdragen zoals hij was, de tijd laten verlopen en naar gelang van de omstandigheden handelen.
Zo was zijn gemoedsstemming, toen Raymonde, de lieve en goede Raymonde, in zijn leven verscheen.
Hoe zonderling, dat instinctmatig en onoverwinnelijk ongenoegen, waarmee hij eerst tegen de komst van zijn bijna onbekend nichtje had opgezien! Hij verwachtte een jong meisje, gelijk er zovelen zijn, aanmatigend of ijdel, een van die onwetende poppen, die hem een zo bepaalde antipathie inboezemden en die, 't geheim van zijn leven kennende, hem waarschijnlijk dezelfde minachting zou betuigen, welke hij zo dikwijls meende waar te nemen bij de toevallig door hem in de wereld ontmoete meisjes van zijn stand. Maar juist het tegenovergestelde was gebeurd. Van de gehele familie had alleen Raymonde hem nooit een verwijt gemaakt, hem nooit, hoe lichtgevoelig hij ook was, de minste koelheid laten vermoeden. En toch moest ze zijn geheim wel kennen, zij, die sinds meer dan een jaar met haar moeder te Gent woonde. O ja, zij kende het, en in al zijn bijzonderheden, dat zag, dat voelde hij, enkel aan de manier waarop zij hem soms bekeek, enkel aan de toon van spijt en vage droefheid waarop zij hem beklaagde, dat zij medelijden met hem had;
| |
| |
en die grote goedheid, die eindeloze verdraagzaamheid, welke hij in haar ontdekte, deden hem anders vlijmend dan de bittere verwijten van zijn zuster en familieleden zijn fout betreuren.
Hij ging bij Raymonde en reinigde zijn hart in het hare met een zalig gevoel van herschepping. Er kwamen stonden gedurende welke hij volkomen de andere vergat en de illusie smaakte van een gans rein en vreedzaam, ideaal leven. Hij was haar innig dankbaar voor die herschepping, voor die verzoening met zichzelf; hij staarde haar somtijds met ogen vol dankbare tederheid aan, en in de ontroerde blik, welke zij hem dan terugzond, dacht hij te lezen, dat zij de aard van zijn aandoening begreep en er, ondanks de zweem van weemoed, die haar aangezicht bedekte, fier en gelukkig om was. Dan zwegen zij beiden, ernstig en peinzend. Het was alsof het werkelijk leven schielijk voor een wijl in hen werd opgeschort, terwijl hen een vreemde sensatie bekroop; een gevoel van genade gemengd met een kwellende angst, alsof zij uit hun langzaam ontwikkeld werk van verlossing ook eensklaps de kiem van een grote onrechtvaardigheid en misdaad zagen opschieten.
|
|