| |
| |
| |
Mea Culpa
| |
| |
I
Liefste René,
Als ge mij de waarheid geschreven hebt; als ge D. verlaten hebt op het uur en met de trein die ge mij aanduidt; en als die trein noch derailleerde noch zijn correspondentie miste met de verdere treinen die gij moest nemen; kortom, als gij geen hinderpaal of ramp op uw baan ontmoet hebt, dan moet gij, op dit ogenblik, thuis terug zijn en er reeds deze brief gevonden hebben, die u, - aangename of vervelende verrassing, - onmiddellijk in gezelschap van vrienden komt opeisen. Wij hebben voor morgennamiddag een uitstapje naar het kasteel van Lauwegem belegd. Wij zullen een heel troepje zijn: Clara Sioen; Andrée Nicaise; Marie, Christine en Marguerite Jocquier; Blanche Serruijs met haar verloofde; de heren Wennemackers, Liefmans en Lateur; Bébé Lechat, uw vriend Hody en ons beidjes, met mevrouw Blondiaux als ‘chaperone’ [tschjyperône, hoor, op zijn Engels] voor de gehele bende.
Zoals gij ziet niet waar, zijn daar meer dan genoeg elementen tot plezier verenigd. En voor ons beiden zal het genoegen, zoals immer, dubbel zijn: wij zullen deelnemen in de algemene vreugd en, terzelfder tijd, nog eens het fijn vermaak hebben allerlei karakteristieke waarnemingen op te doen, ‘études de, moeurs’ te maken, gelijk gij het met een ietwat dedaigneuse - wat ál te dedaigneuse ironie, vind ik - soms noemt, en met elkander onze indrukken wisselen. Wij zullen met de trein van drie uur vertrekken en met die van negen terugkeren. Er is ook besloten, dat eenieder zijn proviand zal meebrengen en dat men zal lunchen op het gras, aan de rand, van de vijver, die zich vóór het prachtig kasteel uitstrekt. Maar aangezien gij door het vertrek van Henri en
| |
| |
Suzanne naar Oostende bij uw terugkomst het huis ledig zult gevonden hebben, en ik van hier uw verbijstering zie bij de enkele gedachte aan die proviand, welke gij u zoudt moeten aanschaffen en die gij niet zoudt vinden, heb ik medelijden met u gehad en besloten, zelf uw deel met het mijne mee te brengen. Gij hoeft u dus met die gewichtige zaak niet te bemoeien. Men vergt alleen uw tegenwoordigheid; maar deze vergt men bepaald. Gij zult ons verslag geven van uw reis in Duitsland; gij zult ons de streken beschrijven, die gij bezocht hebt, en de stad, waar gij verblijf hebt gehouden. Gij zult ons uitvoerig en met bijzonderheden over de personen spreken, welke gij ginds ontmoet hebt; en ons ook, uit het geheugen, de merkwaardige redevoering voordragen, die gij, met zoveel bijval, op een van de zittingen van het congres van Criminele Antropologie aan de leden voorgelezen hebt.
Dus, geen weigering. Schrijf mij onmiddellijk om mij uw terugkomst aan te kondigen en mij te verzekeren dat gij morgen op uw post zult zijn.
Uwe, u toegenegen nicht
Raymonde
P.S. Vanavond moet ik met mama naar een groot diner bij de Boudins. Brr... 'k ben er vooraf reeds bang voor! Een maaltijd samengesteld uit acht of tien gerechten, met zeven of acht verschillende soorten van wijn, dit alles begeleid door platte gesprekken in 't Frans - o! in dat afschuwelijk Gents Frans, dat wij nooit gehoord hadden voor wij hier woonden - over fortuin of dienstboden; en dan, als men reeds wee is van vier of vijf uren lang onbeweeglijk aan tafel zitten, de verhuizing naar de salon, waar men u dwingt kaart te spelen, onder het drinken van koffie en borreltjes, tot elf uur 's avonds! O, wat zijt gij gelukkig dat gij zulke corvees niet hoeft mee te maken!... Doch neen, uw levenswijs is ook de ideale niet. Gij isoleert u te veel; gij verkeert te weinig in die wereld, waar ik gedwongen ben te veel te komen. Beiden zouden wij een voor ons karakter beter passende omgeving moeten vinden...
| |
| |
Maar zeg, hoe lelijk van mij, kwaad te spreken over mensen, die ons toch uit genegenheid vragen en ontvangen? Och neen, het is geen kwaadspreken, want ik heb ze in de grond wel lief. Ik schrijf u dat maar omdat ik u toch alles schrijf wat ik voel, of denk, of weet...
Tot morgen om drie uur dus, aan 't station, niet waar René?
R
Ontroerd ging René zitten. Hij had zelfs de tijd niet genomen zich van zijn overjas en hoed te ontdoen. Zodra hij binnenkwam had hij, op zijn bureau, in 't pak correspondentie, gedurende zijn afwezigheid voor hem gekomen, het briefje van Raymonde ontdekt; en met die zonderlinge emotie welke hem sinds acht dagen in een steeds aangroeiende kracht bekroop, aan de dringende behoefte gehoorzaamd er onmiddellijk kennis van te nemen! Hij schoof de brief opzij, enige ogenblikken roerloos, als bedwelmd en vreemd door zijn kamer starend, terwijl een zucht van zijn lippen steeg. Toen stond hij weer op, legde werktuiglijk zijn hoed af, trok overjas en jas uit en ging zich aan de wastafel de handen en het aangezicht verfrissen. Maar hij voelde zich gans vol van 't stof van de lange spoorreis, en de drukkende hitte van die julinamiddag maakte zijn kamer stikkend. Hij trok de beide vensters, die uitzicht hadden op het stadspark, wijdopen, en, zoekend in kleerkast en latafel, begon hij heel en al van plunje te verwisselen.
Het was een flinke jonge man van ongeveer achtentwintig jaar, sterk gebouwd, met iets militairs in zijn fiks, ietwat stijf voorkomen. Een mat gelaat, met een hoog, blank voorhoofd; bruine, boven de slapen reeds een weinig verdunnende haren; een bruine, op de wangen nog wat schrale, maar onder de kin reeds dichte, waaiervormig-krullende baard. Doch wat vooral aan zijn gezicht een karakteristieke, onvergetelijke uitdrukking gaf, waren zijn ogen: grote helderbruine ogen vol bezieling; ogen van wijsheid en geheim, van schier naïeve openhartigheid en tevens diep schuilende hartstocht; ogen waarin gans zijn innerlijk wezen zich weerspiegelde, en waarvan de peilende blik ook tot de diepste diepten van het
| |
| |
gemoed van anderen scheen door te dringen. Alleen wanneer hem een droeve of zwaarmoedige gedachte kwelde, veranderde hun expressie geheel. Zij schenen te verdonkeren, zich met een doffe gloed in hun holten te verdiepen, en onder de regelmatige boog van de zwarte wenkbrauwen, die zich samentrokken, zonder het gladde voorhoofd te fronsen, kreeg het verbleekt gelaat als het ware een uitdrukking van tragedie, die onheilspellend ontroerde.
En deze uitdrukking hadden zij nu allengs gekregen, terwijl hij, met zijn toilet klaar, achterover uitgestrekt in een fauteuil lag, de voeten op een stoel vóór een van de open vensters, geopend naar de blauwe hemel, boven de dichtgeschaarde, zacht ruisende bomenkruinen van het park.
Raymonde!... altijd en altijd weer Raymonde!
Door wat wondere en onverwachte, betoverende macht, had haar beeld zich zo plotseling en kwellend aan hem opgedrongen sinds de eerste dag na zijn vertrek, om hem niet meer met rust te laten, om hem meer en meer tiranniek te overweldigen, gedurende dat tiental dagen, die hij, ver van haar, had doorgebracht?...
Sinds meer dan een jaar, sinds zij, na de dood van haar vader, met haar mama Brussel verlaten had om in Gent te komen wonen, had hij haar elke dag gezien, en nooit, nooit vóór die korte scheiding, had hij zich zelfs afgevraagd of hij haar eenmaal uit liefde zou kunnen beminnen. Zij was voor hem een lieve kameraad geweest; hij had het zeldzaam genoegen gesmaakt, in zijn nichtje dat hij totnogtoe zo weinig kende, een meisje aan te treffen, van wie de natuurlijke gaven van goedheid en gezonde rede door de opvoeding niet bedorven waren; een meisje met verstand en zonder pretentie, dat, zonder als een bas-bleu te willen optreden, belang stelde in kunst en wetenschap, in de schone en ernstige dingen des levens, bijna volkomen vrij van vooroordelen, instinctmatig vol toegevendheid voor de zwakheden en gebreken van de mensen, altijd en in alles bereid om met woorden van verzoening en vergiffenis de evenaar te houden.
Zo hadden zij meer dan een jaar in dagelijkse gemeenschap met elkaar geleefd, van lieverlede meer en meer aan elkander gehecht door hun eenstemmigheid van gedachten en gevoe- | |
| |
lens, graag afgezonderd van alle anderen in een groot gezelschap, om over alle dingen en personen hun waarnemingen en indrukken te wisselen; genietend met verrukking van de grotere intimiteit, die hun verwantschap in de ogen van de wereld billijkte, zonder dat ooit deze zoete genegenheid als van broeder en zuster, gestoord werd door dat machtige gevoel, waarmee benevens een prikkelender genot, ook al de smart, al de twijfel en al de strijd ontstaat: de liefde... En ziedaar, gedurende die korte scheiding van tien dagen, die hij doorbrengt te D. als afgevaardigde van het Genootschap van Sociale Studiën bij het congres van Criminele Antropologie, hun brieven, die eensklaps, als een wederzijdse ontsluiering, hun dit langzaam in hen ontwikkeld gevoel openbaren! Zij lijden eronder elkander niet meer te zien, niet meer dagelijks van gedachten te wisselen; en onweerstaanbaar verraden hun brieven dit lijden, dat zonderling en kwellend heimwee van de verwijdering, hetwelk hen beiden tegelijkertijd aangrijpt. Zij beseffen 't en schrikken er instinctmatig voor. Zij willen lachen, schertsen, onverschillig jegens elkander schijnen; en tóch klinkt de kreet des harten onder de banaliteit van de woorden. Zij willen reageren. Hij schrijft haar dat hij met de leden van 't congres op een bal is geweest, waar prachtige meisjes waren. Zij antwoordt hem schier boos, dat zij, sinds zijn vertrek, maar op één avondfeestje is geweest, waarop, als hadden zij het met elkander afgesproken, de heren Wennemackers en Liefmans niet opgehouden hadden haar beurtelings het hof te maken; en zij vraagt hem spottend of bals en concerten bijwonen wellicht het belangrijkste deel van de werkzaamheden van een congres uitmaakt, daar hij er zo herhaaldelijk over spreekt. Alsdan, voelend dat
zij zich op een belachelijke wijze tegen elkaar verbitteren, laten zij de gedwongen schimptoon varen, en de brieven, die zij elkander dagelijks schrijven, zijn ernstig, deftig, bijna treurig. En nogmaals misnoegd op elkaar en op zichzelf, slaan zij opnieuw een lichtere, lossere toon aan, waarin een woord, één enkel woord soms, in postscriptum geplaatst, toch nog de toestand van hun ziel verraadt. En nu zij elkaar zullen weerzien, voelt hij met een diepe ontsteltenis dat er een onbegrijpelijke verandering bij
| |
| |
hen ontstaan is; dat er tussen hen iets nieuws is opgerezen; dat het verleden, het lief verleden, zó kalm en zo gelukkig; dood is, zonder reden en onherroepelijk dood, en dat een nieuw tijdstip, vol onrust en vol onbekendheid, zich voor hen geopend heeft.
|
|