XXII
Twee maanden later werd haar kind geboren. Het was een zoontje. Zij gaf hem de voornaam van Gaëtan, gelijk zijn vader.
En, de dag van haar eerste kerkgang, toen zij terugkwam van de kerk, waar zij vóór de Almachtige, die haar zo hard beproefd had, was gaan nederknielen, liet zij haar ouders, die ook op het kasteel waren, een ogenblik alleen in het salon en liep zij haastig boven, recht naar de kamer, waar het kind in zijn wiegje lag te rusten.
Zij zond de voedster om 't verrichten van een boodschap heen; en, toen zij alleen was, schoof zij zacht het kanten gordijn weg, boog neer over haar kind, en, de hand op de kap van het wiegje geleund, het aangezicht zo blank als marmer nevens haar lange, zwarte rouwsluier, legde zij met een trage, diepe, vrome stem deze plechtige eed af:
- Mijn zoon,... indien een waakzaamheid van alle stonden, indien een vermenigvuldiging van onophoudende, eindeloze voorzorgen en zorgen,... indien de volkomen toewijding en zelfverloochening van een beminnende moeder, die u als een bewaarengel in het leven zal begeleiden en behoeden,... het vermogen bezitten u van het vreselijk lot, dat uw rampzalige vader te beurt viel, te bevrijden,... ik mag... ik durf het zweren: gij zult ervan bevrijd wezen.
Zij wierp haar weduwsluier over haar schouder, zij boog in 't wiegje neer en kuste haar zoon op 't voorhoofd:
- Ik zweer het, mijn kind, ik zweer het, herhaalde zij nog eens.